Geoffrey A. Barborka

De Geheime Leer

Vragen & Antwoorden

115

Vr. — (a) We zien gewoonlijk de monade als atma-buddhi, maar dit is de menselijke monade. Dit wordt in De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett (nr. 16) beschreven als zijnde onbewust en verlangend naar ‘de hoogste eigenschappen van het vijfde, de dierlijke ziel’ om bewust te worden. Ik neem aan dat hier manas wordt bedoeld?
 (b) Maar de monade wordt beschreven als zijnde ‘Een, universeel, grenzeloos en ondeelbaar’ (I, 177). Kunt u dit verklaren?

Antw. — (a) De mahatma maakte gebruik van het jargon van A.P. Sinnett — dat later werd gebruikt in Esoterisch boeddhisme waarin manas werd beschouwd als de ‘dierlijke ziel.’ Een aanwijzing hiervoor kan worden gevonden in het ‘vijfde’, wat slaat op het vijfde beginsel, manas.

‘Manas is tweevoudig: lunair in het lagere, solair in het hogere deel’, zegt een Toelichting. Dat wil zeggen, het wordt in zijn hogere aspect aangetrokken tot buddhi, en in zijn lagere daalt het af tot, en luistert naar, de stem van zijn dierlijke ziel, die vol egoïstische en zinnelijke begeerten is; en hierin ligt het mysterie van het leven van zowel een adept als een niet-ingewijde, en ook het mysterie van de postmortale scheiding van de goddelijke van de dierlijke mens.(II, 495-6)

 De monade is technisch gezien atma-buddhi, de ‘pelgrim’ van de tweede en derde grondstelling (hoewel ‘ziel’ in de derde grondstelling wordt gebruikt).
 Wat betreft de term ‘menselijke monade’ zou de juiste omschrijving, hoewel vaak de eerdergenoemde wordt gebruikt, moeten luiden: ‘de monade die zich manifesteert in die vorm van prakriti die men het mineralenrijk noemt’ (I, 178). Omdat in de loop van de tijd — ervan uitgaande dat de cyclus van zeven ronden succesvol verloopt — de monade die in het mensenrijk zijn ervaringen doormaakt die dan technisch worden omschreven als ‘de monade die zich in die vorm van prakriti manifesteert die het dhyāni-chohanische rijk wordt genoemd’.
 (b) Wat betreft de beschrijving van de monade als ‘Een, universeel, grenzeloos en ondeelbaar’ wat verwijst naar de monadische essentie. De Geheime Leer gebruikt vaak de term ‘monade’ hoewel de ‘monadische essentie’ wordt bedoeld, zoals in de volgende aanhaling:

de monade of jīva op zich kan niet eens geest worden genoemd: ze is een straal, een ademtocht van het absolute, of beter gezegd de absoluutheid; en het absolute homogene is op ons gebied onbewust, omdat het niet in verband staat met het voorwaardelijke en betrekkelijke eindige.(I, 247)

 Omdat dit universele aspect (namelijk ātman) niet in staat is te functioneren op de lagere gebieden, zoals de stoffelijke wereld, heeft dat een upādhi nodig om dat te kunnen doen. Upādhi wordt in het algemeen vertaald als voertuig, hoewel zijn letterlijke betenis een vervangend middel of een verschijning is, dus een ‘sluier van de geest’. Deze upādhi wordt gevormd door het zesde beginsel, buddhi, en deze aldus onstane eenheid wordt dan de monade genoemd. Op zijn beurt heeft de monade ook weer een upādhi nodig om ‘op ons gebied’ actief te kunnen zijn, en dit is dan manas.

v

116

Vr. — De monadische essentie is dat wat emaneert uit de ene universele monade en ervaringen verzamelt — niet in een individu maar in gegroepeerde eenheden, in de natuurrijken van de mineralen, planten en dieren (zie I, 178).
 Wordt dit dan de individuele monade op zijn hoogste dierlijke niveau in het mensenrijk?

Antw. — In de laatste zin zijn de woorden niet goed gebruikt en wordt er daardoor een onjuist denkbeeld gegeven. Het is niet de monaden van de lagere natuurrijken die te zijner tijd de individuele monaden van het mensenrijk worden. Het zou juister te zijn te zeggen: de monaden die gebruikmaken van de bekleedselen van de lagere natuurrijken (dat wil zeggen ‘die zich manifesteren in de vorm van prakriti die behoort bij de lagere natuurrijken — of dat nu het mineralen, planten of dierenrijk is) zijn na een manvantara in elk rijk te hebben doorgebracht in staat het eerstvolgende hogere natuurrijk binnen te gaan, en zullen te zijner tijd de voertuigen van het mensenrijk gebruiken om daarmee een evolutiecyclus als mensen te ervaren.

4

117

Vr. — Anupadaka is ‘ouderloos,’ het is het gebied van de zeven dhyāni-buddha’s, de vormloze intelligenties. Het is dan vermoedelijk ook het gebied van de dhyāni-chohans?

Antw. — Wat betreft anupadaka: deze term kan op drie manieren worden omschreven: (1) zoals door latere theosofische schrijvers gebruikt als de naam voor het tweede kosmische gebied. (2) Als de naam van de tweede tattva, het tweede kosmische elementbeginsel. (3) Zoals gebruikt in De Geheime Leer, als een term gebruikt voor dhyāni-chohans of dhyāni-buddha’s...

De uitdrukking aupapāduka, ‘ouderloos’ of zonder voorouders, is een mystieke aanduiding die in de filosofie verschillende betekenissen heeft. Met deze naam worden gewoonlijk hemelse wezens, de dhyāni-chohans of dhyāni-boeddha’s, bedoeld. Maar omdat deze in de mystiek overeenkomen met de menselijke boeddha’s en bo­dhi­satt­va’s die bekendstaan als de ‘mānushi (of menselijke) boeddha’s’, worden laatstgenoemden ook ‘aupapāduka’ genoemd, zodra hun hele persoonlijkheid is opgegaan in hun verenigde zesde en zevende beginsel — of ātma-buddhi, en ze de ‘diamantzielen’ (vajrasattva’s), of volledige mahātma’s, zijn geworden.(I, 52)

 Hoewel anupadaka wat spelling betreft vaker wordt gebruikt, is het juister om het te schrijven als anupapadaka, want het is een samengesteld woord dat bestaat uit an, het negatieve deel met de betekenis van ‘niet’, upa een voorzetsel, ‘volgens’ en padaka, de oorzakelijke vorm van de werkwoordstam pad, vallen, neergaan — dus letterlijk: ‘niet neergaan op de gebruikelijke wijze (dat wil zeggen: zoals anderen doen — met het oog op afstamming)’ dus gewoonlijk vertaald als ‘ouderloos’.
 Wat betreft de status van de zeven dhyāni-boeddha’s zouden zij zonder twijfel de heerschappij hebben vanaf het hoogste gebied van een kosmos, niet vanaf het tweede kosmische gebied, vooral omdat zij worden beschreven als vormloze intelligenties. Aangezien er vele graden van hemelse wezens zijn zullen er wat betreft de dhyāni-chohans vele heersers of wachters op het tweede gebied zijn, wat ook geldt voor het derde, vierde, vijfde, zesde en zevende gebied.

y

118

Vr. — Aanupadaka op zijn ‘hoogste’ niveau is toch zo goed als gelijk aan adi — het absolute?

Antw. — Niet per se. Aangezien elk van de zeven kosmische gebieden is onderverdeeld in zeven ondergebieden, zou het hoogste ondergebied van het tweede kosmische gebied het laagste ondergebied van het eerste kosmische gebied naderen of zich ermee vermengen. Dus zou er een verschil zijn tussen het hoogste aspect (of ondergebied) van het eerste gebied en de hoogste onderafdeling van het tweede gebied. Bovendien kan het eerste kosmische gebied niet vergeleken worden met de definitie volgens De Geheime Leer van het Absolute. Want het absolute wordt omschreven als...

die essentie die geen enkel verband heeft met het voorwaardelijke bestaan, en waarvan het bewuste bestaan een voorwaardelijk symbool is. (I, 15)

6

119

Vr. — Wat is de relatie tussen de universele monade, de Een, het universele, het grenzeloze en het ondeelbare?

Antw. — De universele monade zou kunnen worden beschreven als het equivalent van wat wordt beschreven als de universele overziel van de derde grondstelling. Dit is beschreven als een ‘aspect van de onbekende wortel’. En dit is de ‘wortelloze wortel van ‘alles dat was, is of ooit zal zijn’’ van de eerste grondstelling.

x

120

Vr. — Welke definitie gaf H.P.B. aan een gebied?

Antw. — Zoals het wordt gebruikt in het occultisme staat de term voor ‘Ruimtelijke uitgestrektheid in stoffelijke of metafysische zin. In het occultisme het bereik of gebied van een bewustzijnstoestand, of de toestand van de stof die overeenkomt met de waarnemingsvermogens van een bepaald stel zintuigen of met de werking van een bepaalde kracht’ of de toestand van de stof die overeenkomt met een van bovenstaande. (Uit de woordenlijst van De sleutel tot de theosofie)

8

121

Vr. — Kunnen we de drie hoogste kosmische gebieden als vermengde toestanden van bewustzijn en niet als gelaagde gebieden zien?

Antw. — Ten eerste zouden we kennis moeten nemen van H.P. Blavatsky’s opmerking met betrekking tot de drie hoogste van de zeven kosmische gebieden...‘de drie hogere gebieden zijn ontoegankelijk voor het menselijk verstand in zijn huidige ontwikkelingsstadium’ (I, 200vn). En is het niet juist om die te zien als vermengde toestanden van bewustzijn, omdat elk gebied of laag in de ruimte...

...zijn eigen objectiviteit en subjectiviteit, zijn eigen ruimte en tijd, zijn eigen bewustzijn en stel zintuigen heeft.(De sleutel tot de theosofie, 82)

 Om te kunnen laten zien dat er geen sprake is van een vermenging van de twee toestanden van bewustzijn waarin we kunnen komen te verkeren en die kunnen leren kennen, namelijk de waaktoestand en de droomtoestand, schrijft H.P.B. bovendien...

Wij hebben in ons droomleven een ander stel zintuigen, nietwaar? Wij voelen, praten, horen, zien, proeven en functioneren in het algemeen op een ander gebied; de verandering van onze bewustzijnstoestand blijkt uit het feit, dat een reeks handelingen en gebeurtenissen die volgens ons jaren in beslag namen, in de verbeelding in één enkel ogenblik aan onze geest voorbijtrekken. Welnu, die buitengewone snelheid van onze mentale verrichtingen en de volkomen natuurlijkheid van alle andere functies tijdens dromen, tonen aan dat wij ons op een heel ander gebied bevinden.(id.)

 H.P. Blavatsky had ook iets gezegd over het denkbeeld van ‘gelaagde gebieden’...

...zie in uw verbeelding alstublieft geen lagen zoals aardlagen, of beddingen die boven elkaar liggen, want dat zou alleen tot nog een andere dwaze misvatting leiden.(id.)

z

122

Vr. — Maar er zijn toch verschillende niveaus of toestanden van bewustzijn, of niet?

Antw. — Laten we binnen dit kader eerst eens de oorsprong van bewustzijn bespreken zoals die wordt beschreven in De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett in verband met keten van oorzakelijkheid...

...uit Onwetendheid ontstaan de samkhara’s van drievoudige aard — voortbrengselen van lichaam, spraak en gedachte. Uit de samkhara’s ontstaat bewustzijn, uit bewustzijn ontstaan naam en vorm, daaruit ontstaan de zes regionen (van de zes zintuigen is het zevende slechts in het bezit van de verlichten); door de gewaarwording ontstaat daaruit contact; daaruit ontstaat dorst (of begeerte, kāma, tanha) uit dorst gehechtheid, bestaan, geboorte, ouderdom en dood, smart, geklaag, lijden, neerslachtigheid en wanhoop. Door het vernietigen van onwetendheid worden de samkhara’s vernietigd en worden hun bewustzijn, naam en vorm, de zes regionen, contact, gewaarwording, dorst, gehechtheid (zelfzucht), bestaan, geboorte, ouderdom, dood, smart, geklaag, lijden, neerslachtigheid en wanhoop ook vernietigd.(De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 66-7)

Samkara — neigingen, zowel lichamelijke als mentale.(id, 121)

 Gezien vanuit het standpunt van de esoterische filosofie dat het bewustzijn verbindt met de activiteit van de beginselen, zijn er zeker verschillende graden of niveaus van bewustzijn, hoewel deze niveaus of bewustzijnstoestanden niet zouden moeten worden beschouwd als gelaagde lagen. Daarom behoort het ‘individuele bewustzijn’ bij de persoonlijkheid en is er een ‘universeel bewustzijn’ dat behoort bij het onsterfelijke deel van de menselijke constitutie. Om H.P. Blavatsky nog eens te citeren:

Alleen een ononderbroken bewustzijn is onsterfelijk; en het persoonlijke bewustzijn kan toch moeilijk langer duren dan de persoonlijkheid zelf? Een dergelijk bewustzijn leeft slechts voort tijdens het devachan, zoals ik u al heb gezegd, en daarna wordt het eerst in het individuele bewustzijn en vervolgens in het universele bewustzijn opgenomen.(De sleutel tot de theosofie, 100-1)

:

123

Vr. — De monade wordt ‘die homogene vonk [genoemd] die in miljoenen stralen van de oorspronkelijke ‘zeven’ uitstraalt ... de vonk die emaneert uit de ongeschapen straal — een mysterie’ (I, 571).
 Is deze straal de straal die in de Stanza’s wordt beschreven als die, die in de kiem schiet?

Antw. — Het probleem met deze vraag komt voort uit het feit dat het woord ‘straal’ wordt gebruikt in verband met twee verschillende aspecten: (1) In verband met een individualisatie, dat wordt voorgesteld door een ‘straal’ die tot manifestatie komt met een individuele monade, hoewel het wordt beschreven die ‘in miljoenen stralen uitstraalt.’ (2) De straal in de context van kosmogenese. Dit wordt het beste uitgelegd door de uitgewisselde vragen en antwoorden aan te halen van de Blavatsky Lodge in Londen, toen H.P. Blavatsky vragen werden gesteld in verband met de Stanza’s van Dzyan over dit onderwerp. Maar voordat we de vraag oppakken die volgt op het citaat uit De Geheime Leer, zou het deel dat voorafgaat aan het citaat moeten worden gelezen, omdat een verwijzing wordt gemaakt naar ātman — dat technisch gezien eerder de monadische essentie is dan de monade:

Alleen ātman is de ene echte en eeuwige basis van alles — de essentie en absolute kennis...
 Als ātman (ons zevende beginsel) identiek is met de universele geest, en de mens er in essentie één mee is, wat is dan feitelijk de monade? Ze is die homogene vonk die in miljoenen stralen van de oorspronkelijke ‘zeven’ uitstraalt...Ze is de vonk die emaneert uit de ongeschapen straal — een mysterie.(I, 570-1)

 Dan volgt hier de passage over de straal die in de kiem schiet, uit Stanza 2, śloka 3...

Het uur had nog niet geslagen; de straal was nog niet in de kiem geschoten; de mātripadma (moederlotus) was nog niet gezwollen.
 [H.P.B. legt uit...]
 De straal van de ‘eeuwige duisternis’ wordt, zodra hij is uitgezonden, een straal van schitterend licht of leven, en schiet in de ‘kiem’ — het punt in het wereld-ei, dat stof in haar abstracte betekenis symboliseert.(I, 57)

 De vraag was...

Vr. Is het punt in het wereld-ei dezelfde als het punt in de cirkel, de ongemanifesteerde logos?
 Antw. ‘Beslist niet: het punt in de cirkel is de ongemanifesteerde logos, de gemanifesteerde logos is de driehoek....Deze ideële of abstracte driehoek is het punt in het wereld-ei, dat na ontkieming en na drie stappen zal beginnen uit het ei de driehoek te vormen.
Vr.: Wat is in dit verband de straal?
 Antw. ... het gebied van de cirkel, waarvan het oppervlak zwart is, het punt in de cirkel is potentieel wit, en dit is het eerste beeld dat onze geest zich kan vormen van de onzichtbare logos. ‘Eeuwige duisternis’ is eeuwig, de straal is periodiek. Nadat de straal uit dit centrale punt is geschoten en de kiem heeft doordrongen, wordt zij weer teruggetrokken in dit punt en ontwikkelt de kiem zich tot de tweede logos, de driehoek in het wereld-ei.(Een toelichting op De Geheime Leer, 75-6)

 Wat is het wereld-ei?

 ‘Het wereld-ei is een uitdrukking van abstracte vorm (id, 76)

 Het wereld-ei is eenvoudig het eerste stadium van manifestatie, ongedifferentieerde oorspronkelijke materie, waarin de scheppende levenskiem haar eerste geestelijke impuls ontvangt; potentialiteit wordt potentie.
 Het ei betekent dus, op welk gebied u er ook over spreekt, de altijd bestaande ongedifferentieerde materie die strikt gesproken helemaal geen materie is maar, zoals wij dat noemen, de atomen. Materie is vernietigbaar in haar vorm terwijl atomen absoluut onvernietigbaar zijn, als de kwintessens van substanties. En hier bedoel ik met ‘atomen’ de oorspronkelijke goddelijke eenheden, niet de ‘atomen’ van de moderne wetenschap.
Vr. Welke stadia van manifestatie zijn er?
 Antw. Het eerste stadium is het verschijnen van het potentiële punt in de cirkel — de ongemanifesteerde logos. Het tweede stadium is het naar buiten schieten van de straal uit het potentiële witte punt, waardoor het eerste punt wordt voortgebracht, dat in de Zohar kether of sephira wordt genoemd. Het derde stadium is het voortbrengen van chochmah en binah uit kether, waardoor de eerste driehoek ontstaat, die de derde of gemanifesteerde logos is — met andere woorden, het subjectieve en objectieve heelal. Vervolgens zullen uit deze gemanifesteerde logos de zeven stralen voortkomen, die in de Zohar de lagere sephiroth worden genoemd en in het oosterse occultisme de oorspronkelijke zeven stralen. Daaruit zullen de ontelbare reeksen hiërarchieën voortkomen.(id.)

1

124

Vr. — In verband met de ‘Oorspronkelijke zeven’ verbindt De Geheime Leer die met de straal en ook met ‘...het eeuwig op zichzelf bestaande Ene (merk op, eeuwig in essentie, niet in manifestatie, en duidelijk verschillend van het universele Ene)’ (I, 88).
 Kunt u het verschil verklaren tussen de laatstgenoemden ‘Ene’n?

Antw. — In Een toelichting op De Geheime Leer zegt Blavatsky: ‘De eerste oorspronkelijke zeven worden geboren uit de derde logos’ (120).
 Wat betreft de ‘universele ene’ en ‘eeuwig op zichzelf bestaande’: beide kunnen Svayambhu worden genoemd — wat ‘op zichzelf bestaand’ betekent — net als anupapadaka — wat ‘ouderloos’ betekent zoals dat in De Geheime Leer is gebruikt.

<

125

Vr. — Kunt u een probleem dat ik heb met de monade uitleggen? Behoudt deze zijn individualiteit als die het nirvāṇa binnengaat? Ik vraag dat omdat we lezen dat wanneer nirvāṇa is bereikt ‘de dauwdruppel in de flonkerende zee glijdt.’
 Betekent dit niet dat de individuele druppel, die blijkbaar wordt vergeleken met de monade, niet in staat zou zijn om zijn individualiteit te behouden, omdat de druppel is ‘opgegaan in de oceaan’?

Antw. — Om de visie van De Geheime Leer te kunnen begrijpen zouden we op de hoogte moeten zijn van de gebruikte terminologie in het hieronder aangehaalde fragment dat te maken heeft met de monade die het paranirvāṇa in gaat...

Bij de drempel van paranirvāṇa neemt ze haar oorspronkelijke essentie weer aan en wordt opnieuw het absolute.(I, 135)

 Het overgaan naar paranirvāṇa wordt hetzelfde gezien als de grote dag Wees-met-ons die aan het einde van een cyclus van zonne-activiteit (zonne-kalpa) plaatsvindt. Het deel van de geciteerde zin ‘neemt ze haar oorspronkelijke essentie weer aan’ verwijst hier naar de monadische essentie. Een onderscheid moet dan worden gemaakt tussen de monade (atma-buddhi) en de monadische essentie (ātman). Het ‘absolute’ is gelijk aan parabrahman — dat staat voor de grenzeloze uitgestrektheid van de oneindigheid. Bovendien zouden we de lering rond het opnieuw opduiken van de monade op aarde moeten begrijpen die volgt op een devachanīsch intermezzo. De hiernavolgende reeks van drie vragen en antwoorden zullen helpen bij het verhelderen van de leringen over dit onderwerp.

2

126

Eerste vraag — Wat betreft het denkbeeld dat wordt voorgelegd in De Geheime Leer met betrekking tot het weer verschijnen van de monade na de Grote dag Wees-met-ons, is er dan een verschil tussen dit verschijnen en het verschijnen dat plaatsvindt wanneer er opnieuw sprake is van reïncarnatie op aarde?

Antw. — Hoewel er een overeenkomst lijkt te zijn is er ook een verschil. De overeenkomst slaat op het feit dat upādhi’s of ‘bekleedselen’ door de monade moeten worden aangenomen wanneer die weer tevoorschijn komt, of het nu volgt op de Grote dag of op de periode na de dood. De upādhi’s zouden verschillend zijn. Maar een groot verschil moet vooral worden gezien in verband met de toestanden waarin de monade is overgaan. Die zijn niet vergelijkbaar. In het geval van de monade die het paranirvāṇa is ingegaan worden de upādhi’s van ātman (namelijk buddhi en manas) niet beschreven als zijnde actief. Ten aanzien van de toestand na de dood moet er een onderscheid worden gemaakt tussen de toestand van de delen van de monade, die gewoonlijk de ‘drie-in-één’ worden genoemd — atma-buddhi-hoger manas — in plaats van de gebruikelijke omschrijving van de monade gedurende zijn belichaming op aarde, die dan wordt voorgesteld als een duade, atma-buddhi. Dus terwijl de monade (atma-buddhi) zijn buitenronden doormaakt, ervaart het hoger manas devachan. Wanneer reïncarnatie op aarde plaatsvindt wordt de ‘drie-in-één’ of de onsterfelijke triade, verbonden met het viertal — dat kan worden vergeleken met de persoonlijkheid — als de fysieke geboorte plaatsvindt.
 Het verschil tussen de bewustzijnstoestand in devachan en nirvāṇa wordt beschreven in de tweede vraag, die volgt op de verklaring van de Grote dag Wees-met-ons...

De ‘grote dag WEES-MET-ONS’ is dus een uitdrukking waarvan de enige verdienste ligt in de letterlijke vertaling ervan....Genoemde uitdrukking is eigen aan laatstgenoemde, en even vaag voor de niet-ingewijde als die van de Egyptenaren die deze de ‘dag KOM-TOT-ONS’ noemden, wat identiek is met de eerste uitdrukking, hoewel het woord ‘wees’ in deze betekenis beter kan worden vervangen door ‘blijf’ of ‘rust-met-ons’, omdat het betrekking heeft op die lange periode van RUST die paranirvāṇa wordt genoemd. In de exoterische interpretatie van de Egyptische rituelen werd de ziel van iedere gestorvene — van de hiërofant tot de heilige stier Apis — een Osiris; ze werd ‘geosirifieerd’, hoewel De Geheime Leer altijd had onderwezen dat de werkelijke osirificatie bij iedere monade pas na 3000 bestaanscyclussen plaatsvond — wat ook in dit geval geldt. De ‘monade’, geboren uit de natuur en de essentie zelf van de ‘zeven’ (haar hoogste beginsel wordt onmiddellijk opgenomen in het zevende kosmische element), moet haar zevenvoudige omloop volbrengen door de cyclus van het bestaan en van de vormen, van de hoogste tot de laagste, en dan van mens tot god.(I, 134-5))

>

127

Tweede vraag — Wat is het verschil tussen de staat van de monade na het overgaan naar paranirvāṇa en tijdens de periode na de dood?

Antw. — Op het moment dat de monade het paranirvāṇa ingaat — dat plaatsvindt aan het einde van een zonnemanvantara — is die zo goed als een triade: atma-buddhi-hoger manas. Maar omdat manas niet in staat is te functioneren op de gebieden die hoger zijn dan wat de mentale gebieden genoemd kunnen, kan de monade geen kennis nemen van een individueel bestaan: het is één met het universele bewustzijn. Hier kunnen we vergelijking van de druppel en de oceaan van stal halen. De individuele druppels water hebben geen weet van hun afgescheidenheid, omdat zij deel uitmaken van het grote geheel van de oceaan. Vandaar de grote betekenis van het gezegde: de dauwdruppel glijdt in de flonkerende oceaan. Dus de overgangstoestand van de monade naar paranirvāṇa kan worden vergeleken met het gaan naar een toestand van universeel bewustzijn. Maar bij de ervaringen na de dood — de bewustzijnsstaat van devachan — kan het aspect dat onder die omstandigheden werkzaam is worden beschreven als een geïndividualiseerde bewustzijnstoestand. Het hoger manas, of de reïncarnerende ego, is overgegaan naar een staat van heerlijkheid.

o

128

Derde vraag — Een van de moeilijkheden die ik ondervind bij het begrijpen van het idee van het overgaan naar het paranirvāṇa is dit: is er een verlies van individualiteit voor de monade? Want er is gezegd dat na het ingaan in paranirvāṇa de monade ‘haar oorspronkelijke essentie weer aanneemt en zij opnieuw het absolute wordt’.

Antw. — De frase ‘haar oorspronkelijke essentie weer aanneemt’ wijst erop dat de monade niet langer actief is door middel van zijn upādhi’s (bekleedselen), omdat zoals eerder gezegd, het niet langer op de gemanifesteerde gebieden bestaat. Maar we zouden moeten bedenken dat zelfs de gemanifesteerde gebieden nog steeds zijn verbonden met parabrahman, want de San­skriet-mantra bevestigt: ‘Aham asmi Parabrahma’ wat staat voor ‘Ik ben Parabrahman’.
 Wat betreft de vraag rond het verlies van individualiteit voor de monade heeft H.P. Blavatsky over dit onderwerp het volgende gezegd...

...ik beweer als occultist, op gezag van De Geheime Leer, dat de menselijke geest — ook al is hij volledig opgenomen in parabrahman — hoewel hij als zodanig niet individueel is, toch zijn eigen onmiskenbare individualiteit behoudt in paranirvāṇa, als gevolg van de daarin verzamelde eigenschappen, of skandha’s die na elke dood bewaard zijn gebleven, van de hoogste vermogens van manas. De meest spirituele — dat wil zeggen de hoogste en goddelijkste — aspiraties van elke persoonlijkheid volgen buddhi en het zevende beginsel naar devachan (svarga) na de dood van elke persoonlijkheid in de reeks wederbelichamingen, en worden een onlosmakelijk deel van de monade. De persoonlijkheid vervaagt, verdwijnt vóór de ontwikkeling van de nieuwe persoonlijkheid (wedergeboorte) vanuit devachan: maar de individualiteit van de geest-ziel (lieve hemel, is dit Engels nog te begrijpen!) blijft bewaard tot het einde van de grote cyclus (mahāmanvantara) wanneer elk ego paranirvāṇa binnengaat, of wordt opgenomen in parabrahman. Voor ons dromerige, of suffe, bevattingsvermogen gaat de menselijke geest dan verloren in de ene geest, zoals de druppel water die in de zee wordt geworpen niet langer kan worden getraceerd en teruggehaald.
 Maar dit is in feite niet het geval in de wereld van het onstoffelijke denken. Laatstgenoemde verhoudt zich tot het dynamische denken van de mens, zoals, laten we zeggen, het visuele vermogen door de sterkst denkbare microscoop zich verhoudt tot het gezichtsvermogen van een halfblinde man: en toch is zelfs dit een heel gebrekkige vergelijking — het verschil is ‘niet uit te drukken in fysieke meeteenheden’. Dat zulke parabrahmische en paranirvāṇische ‘geesten’, of eenheden, hun goddelijke (niet menselijke) individualiteiten hebben en moeten behouden, blijkt uit het feit dat, hoe lang de ‘nacht van Brahmā’ of zelfs de universele pralaya (niet de lokale pralaya die een of andere groep werelden beïnvloedt) ook is, dezelfde individuele goddelijke monade toch, wanneer deze pralaya eindigt, haar majestueuze evolutieweg vervolgt, zij het op een hogere, honderd keer zo volmaakte en zuivere keten van werelden dan voorheen, en de essentie van spiritualiteit uit al haar talloze vroegere wederbelichamingen met zich meebrengt.(H.P. Blavatsky, Geselecteerde artikelen, deel 2, 468-9)

@

129

Vr. — Er is nog steeds iets niet duidelijk. Wat wordt bedoeld met ‘de gemanifesteerde gebieden’?

Antw. — In De Geheime Leer zijn de gemanifesteerde gebieden de vier gebieden waarin de zeven bollen van de aardketen bestaan. Die gebieden zijn genummerd in een afdalende reeks, zo kennen we het vierde, vijfde, zesde en zeven kosmische gebied. Onze aarde (die bol D wordt genoemd) bevindt zich op het zevende kosmische gebied. Wat betreft de eerste drie kosmische gebieden worden zij...

De arūpa of ‘vormloze’ wereld, waar de vorm op het objectieve gebied ophoudt te bestaan...de drie hogere gebieden zijn ontoegankelijk voor het menselijk verstand in zijn huidige ontwikkelingsstadium.(I, 200vn))

 Er is een passage die verwijst naar het grote bereik van het mentale gebied en vermeldt ook het verschijnen van de monade uit paranirvāṇa:

De MONADE komt uit haar toestand van spirituele en verstandelijke onbewustheid, slaat de eerste twee gebieden over — die te dicht bij het ABSOLUTE liggen om enige wisselwerking met iets op een lager gebied toe te laten — en gaat direct naar het gebied van het denken. Maar er is geen gebied in het heelal dat, in zijn bijna eindeloze gradaties van de eigenschappen van waarneming en zelfwaarneming, een grotere speelruimte of een ruimer werkterrein biedt dan dit gebied. Dit heeft op zijn beurt een geschikt kleiner gebied voor elke ‘vorm’, vanaf de mineraalmonade tot het moment dat die monade zich door evolutie heeft ontwikkeld tot de GODDELIJKE MONADE.(I, 175)

3

130

Vr. — Kunt u de toelichting van bladzijde 590 van De Geheime Leer deel 2 verklaren?

Toen de eerste ‘zeven’ op aarde verschenen, wierpen ze het zaad van al wat op het land groeit in de bodem. Eerst kwamen er drie, en hieraan werden er vier toegevoegd zodra steen was omgezet in plant. Toen kwamen de tweede ‘zeven’, die, terwijl ze de jīva’s van de planten leidden, de midden- (tussen)naturen tussen plant en bewegend levend dier voortbrachten. De derde ‘zeven’ evolueerden hun chhāyā’s... De vijfde ‘zeven’ kerkerden hun essentie... Zo werd de mens een saptaparṇa.’

Antw. — Wanneer we in gedachten houden dat er meer dan één interpretatie van de toelichtingen en śloka’s wordt gegeven, zouden we aan het volgende kunnen denken.
 De eerste ‘zeven’ verwijst naar de dhyan-chohans die ‘‘vóór’ de elementalen door de stroom worden meegevoerd en als een latente of niet-actieve geestelijke kracht in de aura van de wordende wereld van een nieuw stelsel blijven’ (De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 95).

 De eerste zin van de hieronder staande toelichting geeft een aanwijzing hoe we, wat in De Geheime Leer het ‘spirituele plasma’ wordt genoemd dat door de dhyāni-chohans wordt gevormd, moeten begrijpen...

Vul het in de laatste voetnoot genoemde fysieke plasma, de ‘kiemcel’ van de mens met al haar stoffelijke mogelijkheden, aan met het ‘spirituele plasma’, om het zo te noemen, of het fluïdum dat de vijf lagere beginselen bevat van de uit zes beginselen bestaande dhyānī, en u kent het geheim — als u voldoende spiritueel bent om het te begrijpen.(I, 224)

 In de voetnoot waar H.P.B. naar verwijst wordt een verklaring gegeven van het doorgeven van de kiemcellen van de ouders aan hun kroost en het ‘onsterfelijke deel van onze lichamen’. ‘De vijf lagere beginselen van de uit zes beginselen bestaande dhyānī’s zijn (volgens een afdalende reeks) buddhi, manas, kāma, prāṇa en liṅgaśarīra. Vergelijk dit ook met de volgende aanhaling uit De Geheime Leer en onthoud dat jiva hier staat voor de monade:

‘De functies van jīva op deze aarde hebben een vijfvoudig karakter. In het mineraalatoom is deze verbonden met de laagste beginselen van de aardgeesten (de zesvoudige dhyānī’s); in het deeltje uit het plantenrijk, met hun tweede beginsel — de prāṇa (leven); in het dier, met deze twee plus het derde en vierde; in de mens moet de kiem door alle vijf worden bevrucht.(id.)

Hier staan de derde en vierde beginselen voor kāma en manas, maar het is alleen ‘instinctmatig denken’ dat actief is in het dierenrijk, niet het redenerende vermogen, en zeker geen van de hogere intellectuele of geestelijke vermogens die in het mensenrijk werkzaam zijn. ‘De bevruchting van alle vijf’ beginselen doelt op de eerdergenoemde vijf beginselen. De manier waarop de dhyāni-chohans het spirituele plasma leveren werd symbolisch beschreven in de openingszin van de toelichting. Bovendien is het...

... onze dhyāni-chohanische essentie — de oorzakelijkheid van de eerste oorzaak die de fysieke mens schept — die de levende, actieve en potentiële stof is, en zelf vol is van dat dierlijke bewustzijn van een hogere soort, zoals men dit aantreft bij de mier en de bever; en deze essentie brengt de lange reeks fysiologische differentiaties teweeg.(II, 120)

 Wanneer we nu teruggaan naar de tweede zin waarvan de vier beginwoorden waren ‘Eerst kwamen er drie...,’ zien we dat dit slaat op de drie rijken van elementalen die voorafgaan aan het mineralenrijk en die een taak hebben bij het bouwen van de bollen van de planeetketen aarde. De drie rijken van elementalen stellen de beginfasen voor van de hiërarchische levensladder, de vierde die aan hen is toegevoegd is het mineralenrijk.
 De derde zin van de toelichting noemt de ‘tweede zeven’ in verband waarmee het volgende kan worden geciteerd:

In de exoterische verhalen zijn de asura’s de eerste wezens die worden geschapen uit het ‘lichaam van de nacht’, terwijl de pitri’s voortkomen uit dat van de schemering...(II, 163)

 De asura’s stellen de tweede zeven voor, terwijl de derde zeven de pitri’s zijn die onmiskenbaar worden bedoeld in de vierde zin als zij die hun chhaya’s ontwikkelen. De chhaya’s zijn schaduwen. Maar, voordat we dit laatste thema uitwerken, moeten we aandacht schenken aan het zinsdeel dat het de tweede zeven was die ‘de jiva’s van de planten’ leidden. Het belang van deze passage is heel groot, omdat het woord jiva’s dat in de toelichtingen wordt gebruikt, staat voor ‘monaden’. Hier wordt een denkbeeld gegeven dat het de monaden zijn die worden doorgegeven via een getijdegolf van geestelijke ontwikkeling in de evolutieboog van het plantenrijk. Dat wil zeggen, de monaden manifesteren zich in die vorm van prakriti die het plantenrijk wordt genoemd (zie ook I, 178). Verder is de verklaring interessant dat de tweede zeven ‘de midden- (tussen)naturen tussen plant en bewegend levend dier voortbrachten’.
 Wanneer we opnieuw terugkeren naar de asura’s zien we dat de suggestie wordt gewekt dat zij de ‘tweede zeven’ waren, omdat zij het waren die de mensheid van het tweede ras hielpen — om een andere toelichting aan te halen:

...In het begin (in het tweede ras) ademden enigen (van de heren) alleen maar iets van hun essentie in de manushya’s (mensen); en sommigen namen in de mens hun intrek.’(II, 103)

‘De derde ‘zeven’ evolueerden hun chhāyā’s’ (II, 690). Het is overduidelijk dat hier de maanpitri’s worden bedoeld, want zij waren het die hun chhaya’s ontwikkelden. Zij worden de uit de wil geboren heren genoemd in Stanza 4, śloka 14:

De zeven menigten, de ‘uit wil (of verstand) geboren heren’, gedreven door de geest van het leven-schenken (fohat), scheiden mensen van zich af, ieder op zijn eigen gebied.(II, 86)

 En De Geheime Leer verklaart:

Ze wierpen hun ‘schaduwen’ of astrale lichamen af — indien men mag veronderstellen dat een zo etherisch wezen als een ‘maangeest’ zich niet alleen in een nauwelijks tastbaar lichaam verheugt, maar ook in een astraal lichaam. In een andere toelichting wordt gezegd dat de ‘voorouders’ de eerste mens uitademden, zoals Brahmā volgens de uitleg de sura’s (goden) heeft uitgeademd, toen ze ‘asura’s’ (van asu, adem) werden. In een derde toelichting wordt gezegd dat zij, de pasgeschapen mensen, ‘schaduwen van de schaduwen’ waren.(id.)

 Nogmaals, het San­skrietwoord chhaya staat voor schaduw.
 Nu de ‘vierde zeven’ niet in de toelichting worden genoemd, wordt de betekenis van ‘de vijfde ‘zeven’ gevangen in hun essentie’, uitgelegd in Stanza 7, śloka 24 — de ‘zonen van wijsheid’ staan hier voor de manasaputra’s:

De zonen van wijsheid, de zonen van de nacht (voortgekomen uit het lichaam van Brahmā toen het nacht werd), gereed voor wedergeboorte, daalden neer. Ze zagen de (in verstandelijk opzicht) verachtelijke vormen van het eerste derde (nog redeloze ras). ‘We kunnen kiezen’, zeiden de heren, ‘we hebben wijsheid.’ Sommigen traden in de chhāyā’s. Sommigen wierpen een vonk uit. Sommigen stelden het uit tot het vierde (ras). Uit hun eigen essentie vulden (versterkten) ze de kāma (het voertuig van het verlangen).(II, 161)

 De slotzin (van de toelichting) ‘Zo werd de mens een saptaparṇa’ maakt duidelijk dat de mens door het ontwaken van het denkende beginsel, manas, zelfbewust begon te worden en door zelfgeleide inspanning zich uiteindelijk ontwikkelt als een wezen met zeven beginselen Wat betreft saptaparna schreef H.P.B.:

Dat is de naam die in occult taalgebruik aan de mens wordt gegeven. Deze betekent, zoals elders is aangetoond, een plant met zeven bladeren, en de naam heeft een grote betekenis in de boeddhistische legenden.(II, 590)

Sapta is San­skriet voor zeven en parna voor blad.

B

131

Vr. — Zijn de woorden ‘spiritueel’ en ‘goddelijk’ zoals die door H.P. Blavatsky werden gebruikt, synoniem?

Antw. — In De Geheime Leer wordt ātman de ‘goddelijke geest’ (II, 36) genoemd en in de De sleutel tot de theosofie wordt ‘spirituele ziel’ als een definitie van buddhi gegeven, dus een onderscheid kan worden gemaakt wanneer we verwijzen naar het zevende en zesde beginsel van de mens, zoals hier beschreven.

4

132

Vr. — Zijn ‘archetypen’ vormen of kwaliteiten die door mensheden uit het verleden zijn opgeworpen? En bestaat vooruitgang uit het conformeren daaraan? En vervolgens er iets aan toevoegen?

Antw. — De beste manier om deze reeks vragen te kunnen beantwoorden is door aanhalingen met betrekking tot oervormen uit De Geheime Leer te geven, want het is geen gemakkelijk onderwerp omdat het draait om de oorsprong van de oervormen. We zouden eerst aandacht moeten schenken aan wat het woordenboek zegt over ‘archetype’: (1) oorspronkelijk model waarvan kopieën zijn gemaakt; (2) oervorm. Dan de betekenis van oervorm: vroegste vorm, meest primitieve soort. Oervorm wordt in De Geheime Leer vaker gebruikt dan archetype. Wat betreft de aanhalingen zouden we moeten bedenken dat er naar oervormen wordt verwezen als dat wat op de subjectieve gebieden bestaat en niet op het fysieke gebied.

Het occultisme onderwijst dat er aan iets niet een vorm kan worden gegeven, hetzij door de natuur of door de mens, waarvan het ideële voorbeeld niet al op het subjectieve gebied bestaat. En bovendien dat er onmogelijk zo’n vorm of gestalte in het bewustzijn van de mens kan opkomen, of zich in zijn verbeelding kan ontwikkelen, zonder dat hiervan, tenminste als benadering, een oervorm bestaat.(I, 282)

 Alles wat is, was, en zal zijn, IS eeuwig, zelfs de ontelbare vormen, die alleen eindig en vergankelijk zijn in hun objectieve maar niet in hun ideële vorm. Ze bestonden als ideeën in de eeuwigheid, en wanneer ze heengaan, zullen ze als weerspiegelingen blijven bestaan. Noch de vorm van de mens, noch die van een dier, plant of steen is ooit geschapen; pas op ons gebied begon deze vorm te ‘worden’, dat wil zeggen zich te objectiveren tot zijn huidige mate van stoffelijkheid, of zich van binnen naar buiten uit te breiden, van de meest verfijnde en bovenzinnelijke essentie tot zijn meest grove verschijning. Onze menselijke vormen hebben daarom in de eeuwigheid bestaan als astrale of etherische oervormen; volgens die voorbeelden ontwikkelden de spirituele wezens (of goden), die als plicht hadden om deze tot objectief bestaan en aards leven te brengen, uit hun eigen essentie de protoplasmische vormen van toekomstige ego’s. Daarna, toen deze menselijke upādhi of grondvorm gereed was, begonnen de natuurlijke aardse krachten in te werken op die bovenzinnelijke vormen die, naast hun eigen elementen, ook die van alle vroegere plantvormen en toekomstige diervormen van deze aarde omvatten. Daarom hulde de buitenste schil van de mens zich in alle plantaardige en dierlijke lichamen, voordat ze de menselijke vorm aannam.
 Met andere woorden, die tweeledige beweging brengt de kosmos van het gebied van het eeuwige ideële over naar dat van de eindige manifestatie, of van het noumenale naar het fenomenale gebied.(I, 282 & vn)

 De ‘tweeledige beweging’ wijst op de middelpuntvliedende en middelpuntzoekende bewegingen, positieve en negatieve, of fysieke en geestelijke, hoewel de twee krachten de ‘ene oorspronkelijke kracht’ is. De noumenale en fenomenale gbieden zijn de equivalenten van de eerdergenoemde subjectieve en fysieke gebieden.
 Daarom is er met betrekking tot de gestelde vraag sprake van een tweeledig proces: (1) uit de oervormen die al bestonden in het ākāśa dat een eerder planetair stelsel omgaf, werd een vorm uitgeworpen voor de toen bestaande mensheid, en die werd bewerkt door natuurkrachten. (2) Na verloop van tijd werd deze ‘ontwikkelde vorm’ uitgeworpen in het ākāśa van dat eerdere planetaire stelsel door ‘mensheden uit het verleden’. Op dezelfde manier zijn onze huidige menselijke vormen de uitkomst van natuurlijke aardse krachten die er hun invloed op hebben uitgeoefend, en die door zullen gaan met het uitoefenen van invloeden op de vormen van het mensenrijk als dat door zijn diverse evolutionaire ontwikkelingsfasen gaat — die in De Geheime Leer worden beschreven als de zeven wortelrassen.
 Daarnaast in verband met het deel in het eerste citaat: ‘zich te objectiveren tot zijn huidige mate van stoffelijkheid, of zich van binnen naar buiten uit te breiden,’ kan de volgende verklaring van pas komen voor het verduidelijken van deze gedachte:

Het zich ‘van binnen naar buiten’ uitzetten van de moeder, elders de ‘wateren van de ruimte’, de ‘universele moederschoot’, enz., genoemd, doelt niet op een uitzetting vanuit een kleine kern of brandpunt, maar betekent de ontwikkeling van onbegrensde subjectiviteit tot even onbegrensde objectiviteit, ongeacht de omvang of de begrenzing of het gebied. ‘De (voor ons) altijd onzichtbare en onstoffelijke substantie die eeuwig aanwezig is, wierp haar periodieke schaduw vanuit haar eigen gebied in de schoot van māyā.’ Dit betekent dat deze uitzetting, die geen toename in omvang betekent — want oneindige uitgebreidheid laat geen vergroting toe — een verandering van toestand was. Ze ‘zette zich uit zoals de knop van de lotus’; want de lotusplant bestaat niet alleen als een miniatuur-embryo in haar zaadje (een fysiek kenmerk), maar tijdens het manvantara, van de ‘dageraad’ tot de ‘nacht’, is haar oervorm in ideële vorm in het astrale licht aanwezig, zoals in feite geldt voor alles in dit objectieve heelal; van de mens tot de mijt, van reuzenbomen tot de allerkleinste grassprietjes.
 Dit alles is volgens de verborgen wetenschap alleen maar de tijdelijke weerspiegeling, de schaduw van de eeuwige ideële oervorm in het goddelijk denken; het woord ‘eeuwig’ wordt hierbij slechts gebruikt in de betekenis van ‘eon’, dus vóórtdurend tijdens de schijnbaar eindeloze, maar toch begrensde cyclus van activiteit die we manvantara noemen. Want wat is de werkelijke esoterische betekenis van manvantara, of beter gezegd van een manu-antara? Het betekent esoterisch ‘tussen twee manu’s’, waarvan er 14 zijn in elke ‘dag van Brahmā’; zo’n ‘dag’ bestaat uit 1000 eenheden van vier tijdperken, of 1000 ‘grote eeuwen’, mahāyuga’s. Laten we nu het woord of de naam manu ontleden. De oriëntalisten en hun woordenboeken delen ons mee dat de term ‘manu’ van de wortel man, ‘denken’ komt; deze betekent dus ‘de denker’. Maar esoterisch is elke manu, als een vermenselijkte beschermheer van zijn bijzondere cyclus (of ronde), slechts het verpersoonlijkte denkbeeld van het ‘goddelijk denken’ (zoals de hermetische Poimandres); ieder van de manu’s is daarom de bijzondere god, de schepper en vormgever van alles wat verschijnt tijdens zijn eigen bestaanscyclus of manvantara. Fohat brengt de berichten over van de manu’s (of dhyāni-chohans), en doet de ideële oervormen van binnen naar buiten uitzetten, dat wil zeggen laat ze geleidelijk afdalend door alle gebieden heengaan, van het noumenon tot het laagste verschijnsel, om ten slotte op het laatste gebied tot volle objectiviteit te komen — het toppunt van illusie, of de grofste stof.(I, 62-3)

 Om nu de vraag te beantwoorden ‘bestaan er nu oervormen op een gebied hoger dan dat van het astrale licht?’ antwoordde H.P. Blavatsky:

De oervormen of ideeën van de dingen bestaan eerst op het gebied van het goddelijke eeuwige bewustzijn en worden van daaruit weerspiegeld en omgezet in het astrale licht, dat op zijn lagere individuele gebied ook het leven van onze aarde weerspiegelt, en het op haar ‘tafelen’ optekent. Het astrale licht wordt daarom illusie genoemd. Hieruit verkrijgen we op onze beurt onze oervormen.(Een toelichting op De Geheime Leer, 84)

 Er is een andere vraag gesteld die ook verband houdt met de huidige reeks vragen: ‘Is er een evolutie van soorten door de diverse gebieden van het astrale licht?’ waarop H.P. Blavatsky antwoordde:

U moet de gelijkenis van de evolutie van de eikel nauwkeurig volgen. Uit de eikel zal een eik groeien en deze eik kan, als een boom, duizend vormen hebben, die alle van elkaar verschillen. Al die vormen zijn besloten in de eikel en hoewel de vorm die de boom zal aannemen afhangt van uitwendige omstandigheden, bestaat dat wat Aristoteles het ‘teruggetrokken zijn van stof’ noemde, tevoren al in de astrale golven. De noumenale kiem van de eik bestaat echter boven het gebied van het astrale licht; slechts het subjectieve beeld ervan bestaat al in het astrale licht, en de ontwikkeling van de eik is het resultaat van het ontwikkelde oervorm in het astrale licht, een ontwikkeling die gaat van de hogere naar de lagere gebieden, totdat zij op het laagste gebied haar laatste consolidatie en vormontwikkeling heeft.(Een toelichting op De Geheime Leer, 86)

D

133

Over etherisch of aetherisch...
 Een lezer die enkele van de hierboven behandelde vragen en antwoorden nog eens las en het onderwerp van de oervoorbeelden nogmaals in zich opnam, stuurde aanvullende vragen over de citaten uit De Geheime Leer in:

 Alles wat is, was, en zal zijn, IS eeuwig, zelfs de ontelbare vormen, die alleen eindig en vergankelijk zijn in hun objectieve maar niet in hun ideële vorm. Ze bestonden als ideeën in de eeuwigheid, en wanneer ze heengaan, zullen ze als weerspiegelingen blijven bestaan. Noch de vorm van de mens, noch die van een dier, plant of steen is ooit geschapen; pas op ons gebied begon deze vorm te ‘worden’, dat wil zeggen zich te objectiveren tot zijn huidige mate van stoffelijkheid, of zich van binnen naar buiten uit te breiden, van de meest verfijnde en bovenzinnelijke essentie tot zijn meest grove verschijning. Onze menselijke vormen hebben daarom in de eeuwigheid bestaan als astrale of etherische oervormen; volgens die voorbeelden ontwikkelden de spirituele wezens (of goden), die als plicht hadden om deze tot objectief bestaan en aards leven te brengen, uit hun eigen essentie de protoplasmische vormen van toekomstige ego’s. Daarna, toen deze menselijke upādhi of grondvorm gereed was, begonnen de natuurlijke aardse krachten in te werken op die bovenzinnelijke vormen die, naast hun eigen elementen, ook die van alle vroegere plantvormen en toekomstige diervormen van deze aarde omvatten. Daarom hulde de buitenste schil van de mens zich in alle plantaardige en dierlijke lichamen, voordat ze de menselijke vorm aannam. (I, 282)

Dit zou verklaren waarom de foetus tijdens zijn ontwikkeling in de baarmoeder door deze stadia gaat. Daarnaast wordt er gezegd dat ‘onze menselijke vormen in de eeuwigheid als astrale of etherische oervoorbeelden hebben bestaan.’ Betekent etherisch hier het ākāśische aether?

Antw. — In De Geheime Leer wordt het ‘astrale licht’ soms gebruikt als synoniem voor ākāśa en in dit geval zou ‘astrale en etherische oervoorbeelden’ inderdaad betekenen dat de ‘oervoorbeelden’ zouden zijn vastgelegd in het ākāśa (of ākāśische verslagen), want deze...

...goddelijke wezens (de lipika’s) houden op mystieke manier verband met karma, de wet van vergelding, want ze zijn de optekenaars of geschiedschrijvers, die op de (voor ons) onzichtbare tafelen van het astrale licht, ‘de grote beeldengalerij van de eeuwigheid’, een getrouw verslag afdrukken van elke handeling en zelfs gedachte van de mens, van alles wat was, is, of ooit zal zijn, in het heelal van verschijnselen.(I, 104)

 En dit slaat op het tweede deel van de volgende zin ... ‘volgens die voorbeelden ontwikkelden de spirituele wezens (of goden), die als plicht hadden om deze tot objectief bestaan en aards leven te brengen, uit hun eigen essentie de protoplasmische vormen van toekomstige ego’s.’

Vr. — Wat betreft ‘de toekomstige ego’s,’ (a) wordt met dit ‘ego’ het hogere deel van de mens bedoeld? (b) Of is het de upādhi van de ego gelijk aan de upādhi van de monadische straal? (c) Is het dan niet de monade die zijn upādhi’s opbouwt? (d) Of moeten we zeggen dat de monaden worden geholpen door de goden?

Antw. (a) — In dit bijzondere geval is het begrip ‘toekomstige ego’s’ gelijk aan het begrip ‘toekomstige monaden’ — het staat voor de monaden die nu door het stadium van evolutionaire ontwikkeling in het mensenrijk gaan. In dit bijzondere geval worden de ‘geestelijke wezens’ vertegenwoordigd door de maanpitri’s, die eigenlijk de rupa’s (vormen) ‘uit hun eigen essentie’ schonken. Om deze verklaring te ondersteunen wordt aandacht gevraagd voor een citaat uit de toelichtingen uit het Boek van Dzyan dat is opgenomen in De Geheime Leer :

Zij die bij de nieuwe manvantara’s de fysieke mens vormgeven, dalen neer uit de stoffelijke werelden. Het zijn lagere lha’s (geesten), die een tweevoudig lichaam bezitten (een astrale vorm binnen een etherische). Het zijn de vormgevers en scheppers van onze schijnlichamen.’ (II, 57)

Antw. (b) — Eerst moeten we het begrip upādhi verduidelijken: Dit begrip kan worden uitgelegd als ‘een basis om mee te werken,’ want de letterlijke betekenis van het samengestelde San­skrietwoord is ‘een basis of plaats waarop kan worden gestaan of neergezet’ — upa-adha. In dit geval is ‘de upādhi of de Ego’ NIET gelijk aan het ‘upādhi van de monadische straal’. De upādhi van de monadische straal verwijst naar de basis voor de activiteit van een beginsel, terwijl de verwijzing naar de upādhi van het ego hier verwijst naar de rupa of vorm (lichaam) die aan de ego wordt geschonken. Om dit duidelijker te maken: de upādhi voor de monadische straal zou duiden op het beginsel buddhi, de upādhi voor de ego vertegenwoordigt de rupa die aan het atma-buddhi-hoger manas wordt geschonken (of de drie-in-één) wat de goddelijke pelgrim voorstelt die zijn evolutionaire pelgrimage door het mensenrijk op aarde maakt.

Antw. (c) — Zoals duidelijk gemaakt in het antwoord onder (b) verwijst het citaat uit De Geheime Leer in dit geval niet naar de monade die zijn upādhi’s opbouwt. Dit stadium van de evolutionaire pelgrimstocht vindt eigenlijk al plaats sinds het begin van de evolutionaire periode van drie ronden van het planetaire stelsel aarde. Dat wil zeggen de monade heeft zijn upādhi’s in de eerdere drie ronden opgebouwd zoals duidelijk wordt uit de woorden van de drie beginselen: het sthūlaśarīra, het liṅgaśarīra en prāṇa. Dit stelt een van de fasen voor die de monadische evolutie wordt genoemd. Tijdens de huidige vierde ronde is de monade bezig het upādhi op te bouwen van het vierde beginsel: kāma. Dit werd mogelijk gemaakt door de protoplasmische vormen die werden geleverd door de geestelijke wezens.

Antw. (d) — Dus het antwoord op deze vraag moet zijn: Toen de goden — de maanpitri’s — de rupa’s leverden, werden de binnenkomende monaden geholpen bij het voortzetten van hun evolutionaire ontwikkeling in het mensenrijk op deze aarde.

5

134

Vr. — Wat is de betekenis van de ‘teruggetrokkenheid van de stof’ van Aristoteles?

Antw. — Aristoteles stelde dat natuurlijke lichamen drie beginselen kennen: het teruggetrokkene, de stof en vorm. H.P. Blavatsky gaf de volgende verklaring:

Geen vorm — van de hoogste tot de laagste — kan tot objectief bestaan komen voordat het abstracte ideaal van die vorm — of zoals Aristoteles het zou noemen de latentie van die vorm — tevoorschijn is geroepen. Voordat een kunstenaar een schilderij schildert, bestaat elk onderdeel ervan reeds in zijn verbeelding; voordat we een horloge kunnen waarnemen, moet het in abstracte vorm in het bewustzijn van de horlogemaker hebben bestaan.(Isis Ontsluierd, I, 402)

F

135

Vr. — Zijn de zeven bollen van een planeetketen van elkaar gescheiden bollen, elk een typisch wezen, of zijn zij de ontwikkelingsstadia van één bol?

Antw. — Omdat deze vraag vele denkbeelden bevat die behoren bij de leer van de werelden of bollen (de twee woorden worden als synoniemen gebruikt), wil ik met het antwoord vele aspecten van één lering bespreken. Ten eerste komt het algemene beeld met betrekking tot de bollen van een planeetketen naar voren uit deze vooronderstelling:

... aan elk hemellichaam, elke planeet, zichtbaar of onzichtbaar, worden zes vergezellende bollen toegekend.(I, 158-9)

 Dus elk planetair stelsel wordt beschreven als bestaande uit zeven bollen die samen een planeetketen vormen. Maar de zeven bollen van een planeetketen bevinden zich NIET op hetzelfde kosmische gebied.Om de laatste zin verder te verduidelijken: de bollen van een planeetketen nemen op de volgende manier hun plaats in, bollen A en G bevinden zich op het vierde kosmische gebied, bollen B en F op het vijfde, bollen C en E op het zesde en bol D (onze aarde) bevindt zich op het zevende kosmische gebied. Omdat de bollen zich op verschillende kosmische gebieden bevinden moet definitief worden verklaard dat zij duidelijk van elkaar verschillende en gescheiden bollen zijn. Dit wordt ondersteund door een andere vooronderstelling die op de volgende manier onder woorden is gebracht...

...als bollen ZIJN ZE IN ÉÉN GEHEEL VERENIGD met onze aarde, maar ze hebben niet DEZELFDE SUBSTANTIE als onze aarde...(I, 166)

 Dit wil dus zeggen dat elk van de bollen zijn eigen bijzondere substantie heeft, omdat die zich op een ander kosmisch gebied bevindt en verschillende ondergebieden. Daarom is de vraag of elke bol zijn eigen typische wezen heeft, juist onder woorden gebracht. Maar dat de woorden suggereren dat de bollen een ‘evolutionair stadium van één bol’ voorstellen is daarentegen onjuist. En wel hierom: elk van de bollen ondergaat ‘zeven fundamentele transformaties, of beter gezegd van hun samenstellende stofdeeltjes’ (I, 205vn). Bovendien zijn we niet in staat de zes vergezellende bollen te zien vanwege het feit dat onze aarde zich op het laagste kosmische gebied bevindt en die andere bollen op hogere kosmische gebieden zijn.
 Een derde vooronderstelling geeft nóg een argument...

Onze aarde moet als de zichtbare vertegenwoordigster van haar onzichtbare hogere vergezellende bollen, haar ‘heren’ of ‘beginselen’, evenals de andere bollen zeven ronden doormaken. Tijdens de eerste drie vormt en verdicht ze zich; tijdens de vierde wordt ze vaster en harder; tijdens de laatste drie keert ze geleidelijk terug tot haar oorspronkelijke etherische vorm: ze wordt zogezegd vergeestelijkt.(I, 159)

6

136

Vr. — In De Geheime Leer is een verwijzing naar de mens en zijn hemelse oervoorbeeld. Kunt u de betekenis van dit ‘hemelse oervoorbeeld’ uitleggen? Er wordt gezegd dat die ‘buiten’ ons is, moeten we dat dan letterlijk nemen?

Antw. — Deze lering — ‘Hoe dichter de sterveling, van wie de persoonlijkheid door zijn eigen persoonlijke godheid (het zevende beginsel) als aardse verblijfplaats was gekozen, zijn oervorm ‘in de hemel’ benaderde, hoe beter...’ — is terug te vinden in Deel 1, 638 en wordt gevolgd door een indrukwekkende verklaring:

Ja, ‘ons lot staat inderdaad in de sterren geschreven’! Maar hoe nauwer de vereniging tussen de sterfelijke weerspiegeling MENS en zijn hemelse OERVORM, des te minder gevaarlijk zijn de uiterlijke omstandigheden en de opeenvolgende reïncarnaties...(I, 639)

 Ja, ‘ons lot staat inderdaad in de sterren geschreven’ omdat de mens zijn patroon voor dat lot heeft vastgelegd door zijn vorige levens — zijn vorige levens op aarde. De mens heeft zelf een hulpmiddeltje gemaakt om dat patroon te volgen wanneer hij dit leven (op aarde) door een bepaalde poort binnenkomt — er zijn twaalf poorten, een voor elke maand en een bijzonder moment voor zijn geboorte. De betekenis van het ‘hemelse oervoorbeeld’ werd door H.P.B. dan ook in de eerder geciteerde aanhaling gegeven...‘Hoe dichter de sterveling, van wie de persoonlijkheid [letterlijk: de sterfelijke afspiegeling, de mens] door zijn eigen persoonlijke godheid (het zevende beginsel) als aardse verblijfplaats was gekozen, zijn oervorm ‘in de hemel’ benaderde, hoe beter...’.
 Het zevende beginsel van de mens is de monadische essentie, ātman, dat is verbonden met het hemelse oervoorbeeld. De laatstgenoemde wordt prachtig beschreven in De stem van de stilte...

Vestig de blik van uw ziel op de ster waarvan u een straal bent, de fonkelende ster die schijnt in de lichtloze diepten van het eeuwige zijn, de grenzeloze velden van het onbekende.(29)

 En daarnaast...

De ster waaronder een mens wordt geboren, zal volgens de occulte leer altijd zijn ster blijven tijdens de hele cyclus van zijn incarnaties in één manvantara.(I, 572)

 Het gezegde ‘hoe dichter de sterveling...zijn oervorm ‘in de hemel’ benaderde’ kan als volgt worden verduidelijkt. Het doel waarnaar de mens op deze aarde streeft, is het bereiken van Eenwording (of yoga). In het kort is het de vereniging van zijn persoonlijkheid met zijn goddelijke oorspronkelijke bron. De persoonlijkheid is hier tot uitdrukking gebracht als de ‘sterfelijke afspiegeling, de mens’ omdat dat sterft na het overlijden van het lichaam, en het komt niet een volgend leven. Maar het is onsterfelijke deel van de mens, technisch gezien de reïncarnerende ego, die wel reïncarneert en één van de stralen van de oorspronkelijke bron is — de monadische essentie, het hemelse oervoorbeeld.
 Wanneer we nu de vraag met betrekking tot de verklaring dat het hemelse oervoorbeeld buiten ons is opnieuw bekijken zien we dat we hierin het antwoord vinden:

Wie in karma gelooft, moet in de lotsbestemming geloven die ieder mens van geboorte tot dood draad voor draad om zich heen weeft, zoals een spin haar web. Deze lotsbestemming wordt óf door de hemelse stem van de onzichtbare oervorm buiten ons geleid, óf door de ons meer vertrouwde astrale of innerlijke mens, die maar al te vaak de kwade genius is van het belichaamde wezen dat mens wordt genoemd. Beide beïnvloeden de uiterlijke mens, maar een van de twee moet overwinnen...(I, 639)

 ‘De ons meer vertrouwde astrale of innerlijke mens’ betekent hier het lager manas, of kāma-manas — het denkende beginsel in combinatie met het begeerte-beginsel — dat samen met de uiterlijke fysieke mens de persoonlijkheid voorstelt. Wanneer het begeren van het lagere denken overheerst, dan wordt dit inderdaad de kwade genius. Aan de andere kant is er het hemelse oervoorbeeld dat hier is omschreven als de monadische essentie. Dat, samen met zijn upādhi, buddhi, en het reïncarnerende ego worden gezien als dat wat ‘buiten ons ligt’ omdat die niet feitelijk zijn belichaamd in het fysieke lichaam. Dit wordt het best uitgelegd in een brief in De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett. Na het beschrijven van het belang van de skandha’s heeft de mahatma de volgende voetnoot eraan toegevoegd...

Zie de Abhidharma Kosha Vyakhya, de Sutta Pitaka, of een ander Noordelijk Boeddhistisch boek; alle tonen dat Gautama Boeddha zegt dat geen enkele van deze Skandha’s de ziel is; het lichaam verandert immers voortdurend en mens, noch dier, noch plant is ooit dezelfde gedurende twee opeenvolgende dagen of zelfs minuten. “Bedelaars! bedenkt dat er in de mens geen enkel blijvend beginsel is en dat alleen de geleerde discipel, die wijsheid verwerft, weet wat hij zegt als hij zegt — ‘ik ben’.”(121vn)

 Het is duidelijk dat Sinnett de verklaring dat er geen blijvend beginsel in de mens is met ongeloof had ontvangen, want we zien dat de mahatma juist op dit onderwerp ingaat...

Een van uw brieven begint met een aanhaling uit een van mijn eigen brieven...“Bedenk dat er in de mens geen blijvend beginsel is” — welke zin, naar ik zie, wordt gevolgd door een opmerking van u, “Hoe staat het met het zesde en het zevende beginsel?” Hierop antwoord ik dat atma noch buddhi ooit in de mens waren, — een klein metafysisch axioma, dat u bij Plutarchus en Anaxagoras met vrucht kunt bestuderen. Laatstgenoemde schiep zijn nous autokrates de eigenmachtige geest, het nous, dat alleen noumena onderkent, terwijl de eerste op gezag van Plato en Pythagoras leerde dat de demonium of dit nous altijd buiten het lichaam blijft; dat het zweeft en om zo te zeggen het bovenste deel van het hoofd van de mens overschaduwt, en alleen het grote publiek denkt dat het in hen is.(Brief 127, blz. 506)

H

137

Vr. — In De Geheime Leer (I, 247) staat dat ‘de monade of jīva op zich niet eens geest kan worden genoemd: ze is een straal, een ademtocht van het ABSOLUTE, of beter gezegd de absoluutheid; en het absolute homogene is op ons gebied onbewust’. Betekent dit dat er geen individuele monade bestaat? Dat de monade in feite de gedeelde essentie is dat alles een deel van al het andere maakt?

Antw. — Wanneer we De Geheime Leer bestuderen zouden we onderscheid moeten maken wat betreft het woord ‘monade’ omdat het op twee manieren wordt gebruikt: (1) ‘Monade’ staat dan voor de monadische essentie, ātman; (2) ‘Monade’ staat voor ātman-buddhi, dat wil zeggen de monadische essentie met zijn upādhi. Dus is in het aangehaalde citaat de ‘monade’ de monadische essentie of ātman, dat kan worden beschouwd als de ‘gedeelde essentie’ om de woorden uit de vraag te gebruiken. H.P.B. richt de aandacht op het feit dat in de esoterische filosofie ātman niet een geïndividualiseerd beginsel (in de mens) voorstelt maar zou moeten worden gezien als een universeel beginsel. Als gevolg hiervan kan de monadische essentie wanneer die wordt verbonden met zijn emanatie of upādhi (buddhi) dan worden beschouwd als een ‘individuele monade,’ vooral wanneer de monade is verbonden met zijn upādhi, het reïncarnerende ego (zoals in de voorgaande vraag is uitgelegd). Dit werd toen naar voren gebracht:

 Atma, of jiva ‘het Ene Leven,’ dat het monadische trio doordringt. (Een in drie en drie in Een.)(V, 471)

 ALLES IS LEVEN, en elk atoom, zelfs van mineraalstof, is een LEVEN, hoewel dit ons begrip te boven gaat en voor ons niet waarneembaar is, omdat het buiten het gebied valt van de wetten die bekend zijn aan degenen die het occultisme afwijzen.(I, 248-9)

 Alleen de goddelijke straal (de ātman) gaat rechtstreeks van het Ene uit.(I, 222)

9

138

Vr. — Er worden in De Geheime Leer (I, 248) twee scheppingen genoemd. Kunt u uitleggen wat daarmee is bedoeld?

Antw. — Allereerst moet er worden gezegd dat scheppingen cursief staat, wat aangeeft dat het woord een ‘bijzondere betekenis heeft’ — in dit geval staat het voor ‘twee processen’. Dan wordt de oplossing ook in De Geheime Leer zelf gegeven. Eén schepping wordt namelijk in de zin genoemd die voorafgaat aan de zin waarin de twee scheppingen aan bod komen, hoewel er niet wordt gesproken over een ‘schepping’ waardoor die gemakkelijk over het hoofd kan worden gezien. Maar de hele paragraaf zou moeten worden gelezen om de betekenis van de twee scheppingen te kunnen begrijpen....

Als dus voor purusha het uur slaat om op de schouders van prakriti te gaan staan en de volmaakte mens te vormen — want de rudimentaire mens van de eerste 2½ rassen is slechts het eerste zoogdier, dat zich geleidelijk ontwikkelt tot het meest volmaakte zoogdier — dan treden de hemelse ‘voorouders’ (entiteiten uit voorafgaande werelden, die in India de śishṭa’s worden genoemd) ons gebied binnen, zoals vóór hen de pitri’s hadden gedaan om de fysieke of dierlijke mens te vormen, en incarneren in laatstgenoemde. De beide processen — de twee scheppingen: van de dierlijke en de goddelijke mens — zijn dus heel verschillend. De pitri’s laten uit hun etherische lichamen nog etherischer en schaduwachtiger evenbeelden van henzelf uitgaan, of wat we nu ‘dubbels’ of ‘astrale vormen’ naar hun gelijkenis zouden noemen. Dit voorziet de monade van haar eerste woonplaats, en blinde stof van een model waaromheen en waarop ze in het vervolg kan bouwen. Maar de mens is nog steeds onvoltooid.(I, 248)

 De eerste schepping werd na verloop van tijd geassocieerd met het fysieke deel van de mens — na twee en een half ras — vandaar dat die de dierlijke mens wordt genoemd; de tweede werd goddelijk genoemd, omdat die in staat was om één van de onsterfelijke beginselen van de mens actief te maken. De ‘schepping’ van de dierlijke mens was het werk van de maanpitri’s, die door kriyasakti astrale vormen konden uitwerpen: dat wil zeggen liṅgaśarīra’s, modellichamen, waarop de fysieke vorm van het tweede wortelras werd gebouwd en samen met het vroege deel van het derde wortelras voltooiden zij hun evolutionaire stadia. Hier wordt op gedoeld in de eerste zin van de aanhaling ‘de rudimentaire mens van de eerste 2½ rassen.’ De aandacht gaat naar dat deel van de zin dat verwijst naar de ‘hemelse voorouders uit voorafgaande werelden.’ Dat wil zeggen dat deze entiteiten hun evolutionaire fasen doormaakten op voormalige planetaire stelsels die niet langer gemanifesteerd zijn in het huidige zonnestelsel. Deze hemelse voorouders zijn de manasaputra’s, die ook de agnishvatta pitri’s of heren van de vlam worden genoemd. Zij worden dan beschreven als degenen die incarneren in de astrale vormen die zijn geschapen door de maanpitri’s. Dit wordt gezien als de tweede schepping.
 De betekenis van de openingszin van het citaat ‘wanneer voor purusha het uur slaat om op de schouders van prakriti te gaan staan’ wordt uitgelegd in de daaraan voorafgaande bladzijde van De Geheime Leer — purusha staat hier voor ‘geest’ en prakriti voor ‘stof’...

De occulte leer zegt dat, terwijl de monade haar cyclus naar beneden in de stof doorloopt, deze zelfde elohim — of pitri’s, de lagere dhyāni-chohans — zich evenredig met haar ontwikkelen op een hoger en spiritueler gebied; op hun eigen bewustzijnsgebied dalen ze ook relatief in de stof af, waarbij ze, als ze een bepaald punt hebben bereikt, de incarnerende redeloze monade zullen ontmoeten, die is opgesloten in de laagste stof; en door het vermengen van de twee potenties, geest en stof, zal dat aardse symbool worden voortgebracht: de ‘hemelse mens’ in de ruimte — DE VOLMAAKTE MENS. In de Sāṅkhya-filosofie wordt gezegd dat purusha (de geest) machteloos is, tenzij hij op de schouders van prakriti (de stof) gaat staan, die, aan zichzelf overgelaten, redeloos is. Maar in de geheime filosofie worden ze als gradueel verschillend gezien. Geest en stof beginnen — hoewel van oorsprong één en hetzelfde — als ze eenmaal op het gebied van differentiatie zijn, hun ontwikkelingsgang in tegengestelde richtingen; de geest valt geleidelijk in de stof, en laatstgenoemde stijgt op tot haar oorspronkelijke toestand van een zuivere spirituele substantie. Beide zijn onscheidbaar, en toch altijd gescheiden. Op het fysieke gebied zullen twee gelijksoortige polen elkaar altijd afstoten, terwijl de negatieve en de positieve pool elkaar wederzijds aantrekken; op dezelfde manier staan geest en stof tegenover elkaar — de twee polen van dezelfde homogene substantie, het basisbeginsel van het heelal.(I, 247)

 Het wortelbeginsel van het heelal wordt ook wel mūla­pra­kriti genoemd (of de vóórkosmische wortelsubstantie) die altijd aanwezig is in het heelal maar uitsluitend wanneer dat in een ongemanifesteerd fase is. In zijn eerste fase van manifestatie wordt dat purusha-prakriti genoemd, geest-stof — die ‘één en hetzelfde zijn van oorsprong’ — voorafgaand aan differentiatie. Nu de stadia van manifestatie van een stelsel zich voortzet vindt er een scheiding van geest en stof plaats naarmate de cyclische stadia zich ontvouwen. Wanneer het gebied van differentiatie is bereikt, volgen geest en stof hun evolutionaire reis in tegengestelde richtingen, dit wordt de evolutie van stof en de involutie van geest genoemd op de neerdalende boog van de evolutionaire cyclus. Dan volgt op de opgaande boog van de evolutiecyclus de evolutie van geest en de involutie van de stof.
 In verband met de zin over de maanpitri’s die ‘uit hun etherische lichamen, nog etherischer en schaduwachtige kopieën van zichzelf uitschoten,’ voegde H.P.B. er de volgende voetnoot aan toe ‘Lees in Isis, 1:388-94, over de leer van de Codex Nazaraeus. Elke stelling van onze leer is daar in een andere vorm of allegorie te vinden’ (I, 247vn). Maar de allegorie is te lang om hier over te nemen. Het is echter de moeite waard om deel 1 van Isis uit de kast te halen en te lezen wat er wordt gezegd op bladzijden 388-94.
 Nog één verwijzing. Dit betreft de laatste zin van het eerste citaat: ‘Maar de mens is nog steeds onvoltooid.’ Dit herinnert ons aan śloka’s 13, 14 en 15 van de tweede reeks van de Stanza’s van Dzyan.

De heren van de vlam bleven achter. Ze wilden niet gaan, ze wilden niet scheppen.(II, 77)

 Als zij deze śloka verklaart, vraagt H.P. Blavatsky zich af ‘wie zijn de heren van de vlam?’ waarop het volgende antwoord wordt gegeven...

Dit zijn dus die ‘vlammen’ (de agnishvatta’s) die, zoals śloka 13 zegt, ‘achterblijven’ in plaats van samen met de andere op aarde mensen te gaan scheppen. Maar de ware esoterische betekenis is dat de meesten van hen bestemd waren om te incarneren als de ego’s van de komende oogst van de mensheid.(II, 79)

 Degenen die de mens zijn bewuste onsterfelijke EGO hebben geschonken, zijn de ‘zonne-engelen’ — of men dit nu figuurlijk of letterlijk opvat. De mysteries van het bewuste EGO of de menselijke ziel zijn groot.... de occultisten aan de andere kant van de Himālaya deze ‘heren’ als duidelijk identiek beschouwen met degenen die in India kumāra’s, agnishvātta’s en barhishads worden genoemd. (II, 88)

 Een andere naam van de heren van de vlam is ‘vuur-dhyāni’s’ en ook nu worden zij beschouwd als agnishvatta-pitri’s — de zonnepitri’s.

Die categorie ‘vuur-dhyānī’s’ die we op onbetwistbare gronden identificeren met de agni shvātta’s, wordt in onze school het ‘hart’ van het lichaam van de dhyāni-chohan genoemd, en is, zoals men zegt, geïncarneerd in het derde ras van mensen en heeft hen vervolmaakt. De esoterische mystagogie spreekt over de mysterieuze relatie tussen de zevenvoudige essentie of substantie van dit engelenhart en dat van de mens...(II, 91)

 In het volgende citaat wordt elke categorie pitri’s verbonden met zijn ‘schepping,’ de maanpitri’s met de externe vorm, de zonnepitri’s met de innerlijke essentie en er wordt ook een verduidelijking van śloka 13 gegeven...

Elke categorie scheppers verleent de mens wat ze heeft te geven: de ene bouwt zijn uiterlijke vorm; de andere geeft hem haar essentie, die later het hoger zelf van de mens wordt als gevolg van de persoonlijke inspanning van het individu; maar ze konden de mensen niet maken zoals zijzelf waren: volmaakt, want zondeloos; zondeloos, omdat ze slechts de eerste flauwe schaduwachtige omtrekken van eigenschappen bezaten, en deze waren — vanuit menselijk standpunt — allemaal volmaakt, wit, zuiver en koud zoals maagdelijke sneeuw. Waar geen strijd is, is geen verdienste. De mensheid, ‘door en door aards’, was niet bestemd om door de engelen van de eerste goddelijke adem te worden geschapen: daarom zegt men dat ze hebben geweigerd dit te doen, en de mens moest door stoffelijker scheppers worden gevormd, die op hun beurt alleen konden geven wat ze in hun eigen natuur hadden, en meer niet.(II, 95)

 De laatste zin verklaart śloka 15 van de Stanza’s van Dzyan...

De vaderen, zonder botten, konden geen leven schenken aan wezens met botten. Hun nakomelingen waren bhūta’s, zonder vorm of denkvermogen. Daarom worden ze de chhāyā’s genoemd.(II, 17)

 Nog één zin van de eerste vraag vraagt onze bijzondere aandacht: de hemelse voorouders of agnishvatta-pitri’s die worden beschreven als zij ‘die op dit gebied binnenkwamen zoals de pitri’s vóór hen hadden gedaan.’ Dit betekent dat beide categorieën pitri’s, die van de maan en die van de zon, in deze vierde ronde neerdaalden uit hogere gebieden in onze fysieke wereld om hun taken uit te kunnen voeren.

J

139

Vr. — Hoe staat het nu met de maanpitri’s?

Antw. — De maanpitri’s zijn nu in nirvāṇa. Zij zijn teruggegaan naar een hoger gebied. De...

...pitri’s hebben hun werk voor de ronde gedaan en zijn het nirvāṇa ingegaan, maar zij zullen terugkeren om hetzelfde werk te doen vlak voor het punt halverwege de vijfde ronde.(V, 532)

 Een van de toelichtingen op het Boek van Dzyan verwijst ook naar het feit dat de maanpitri’s hun werk hebben gedaan, daarnaast zegt het ook nog waar de pitri’s te vinden zijn...

Nadat de voorvaderen hun schaduwen hebben uitgeworpen en mensen hebben gemaakt uit één element (ether), stijgen ze weer op naar maharloka, vanwaar ze periodiek neerdalen, als de wereld wordt vernieuwd, om nieuwe mensen voort te brengen.’ (II, 92)

[

140

Vr. — (a) De Geheime Leer benadrukt dat er voor de mens drie samenvallende wegen van ontwikkeling zijn, elk met zijn eigen wetten. Kunt u hierop ingaan? Zijn zij volledig met elkaar verweven? Verwijzingen zijn welkom.
 (b) Wint het geestelijke altijd, op elk toneel, nu het het machtigste is en het dichtste bij de Bron staat?

Antw. — Wat betreft (a): De Geheime Leer is zelfs nog duidelijker, die zegt dat in ons stelsel er drie evolutieplannen zijn ‘...die in ons stelsel op elk punt onontwarbaar zijn verweven en vermengd’ (I, 181). We zijn geneigd de drie plannen gescheiden van elkaar te zien, vooral als het gaat om de bestudering ervan, omdat het moeilijk is te begrijpen hoe drie plannen gelijktijdig kunnen worden uitgevoerd. Het hele fragment zou moeten worden aangehaald omdat het van groot belang is, vooral omdat de drie evolutieplannen helder zijn omschreven...

Het wordt nu duidelijk dat er in de natuur een drieledig evolutieplan bestaat voor het vormen van de drie periodieke upādhi’s, of beter gezegd drie afzonderlijke evolutieplannen, die in ons stelsel op elk punt onontwarbaar zijn verweven en vermengd. Dit zijn de monadische (of spirituele), de verstandelijke, en de fysieke evolutie. Deze drie zijn de eindige aspecten of de weerspiegelingen op het gebied van de kosmische illusie van ĀTMAN, het zevende beginsel, de ENE WERKELIJKHEID.
 1. De monadische evolutie heeft, zoals de naam al zegt, te maken met de groei en ontwikkeling van de monade tot nog hogere stadia van activiteit, en gaat samen met:
 2. De verstandelijke evolutie, vertegenwoordigd door de mānasa-dhyānī’s (de zonnedeva’s, of de agnishvātta-pitri’s), die de mens verstand en bewustzijn geven en:
 3. De fysieke evolutie, vertegenwoordigd door de chhāyā’s van de maanpitri’s, waaromheen de natuur het huidige fysieke lichaam vaste vorm heeft gegeven. Dit lichaam dient als voertuig voor de ‘groei’ (om een misleidend woord te gebruiken) en voor de omzetting — door middel van manas en als gevolg van het opstapelen van ervaringen — van het eindige in het ONEINDIGE, van het voorbijgaande in het eeuwige en absolute. Elk van deze drie stelsels heeft zijn eigen wetten, en wordt bestuurd en geleid door verschillende groepen van de hoogste dhyānī’s of ‘logoi’. Elk is vertegenwoordigd in de samenstelling van de mens, de microkosmos van de grote macrokosmos; en de vereniging van deze drie stromen in hem maakt hem tot het samengestelde wezen dat hij nu is.(id.)

 Opnieuw volgt het thema van de agnishvatta-pitri’s, of zonnepitri’s, maar ook de maanpitri’s worden benadrukt, die werkzaam zijn in verband met respectievelijk het intellectuele evolutieplan en het fysieke plan. De drie upādhi’s die in de mens worden vertegenwoordigd worden op de volgende manier opgesomd op basis van het stelsel van de Taraka Raja Yoga-school van filosofie...1. de karanopadhi — gelijk aan buddhi-manas2. sukshmopadhi — gelijk aan kāma-manas3. sthulopadhi — gelijk aan prāṇa, liṅgaśarīra en sthūlaśarīra (I, 157). Wat betreft de wetten die behoren bij elk evolutieplan zijn die, die behoren tot de fysieke ontwikkeling, duidelijk genoeg, maar we hoeven nog niet bewust te zijn van de wetten die gelden voor de monadische en intellectuele ontwikkeling. De wetten die het fysieke lichaam betreffen zijn duidelijk genoeg: geboorte, groei, aftakeling en dood, die voortdurende beweging voorstellen, voortdurende afwisseling van cycli van activiteit die worden gevolgd door perioden met rust zijn altijd te zien.
 Wat betreft (b): Of ‘het geestelijke’ — dat staat voor de monade en zijn evolutieplan — altijd zal ‘overwinnen’? Jazeker, uiteindelijk wel. Maar tijdens deze ronde (onze vierde ronde, waarin het beginsel van kāma zijn overheersende ontwikkelingsactiviteit heeft) lijkt het bij tijden niet aannemelijk dat het geestelijke (de monade) zal overwinnen, vooral als we kijken naar de omstandigheden van de moderne wereld. Hoewel het waar is dat de mens de mogelijkheid heeft zich ‘af te stemmen’ op de monade, die altijd is verbonden met zijn Bron van oorsprong, kan de persoonlijkheid toch zo betrokken raken bij wat er zich afspeelt, dat niets meer belangrijk is. We zouden niet over het hoofd moeten zien dat in deze cyclus van activiteit in zeven ronden (waarop een periode van rust zal volgen) er een duidelijk moment (of toneel, om de woorden van de steller van deze vraag te gebruiken) komt waarin de ‘overwinning’ moet worden bereikt, anders zal er van een mislukking in dit manvantara sprake zijn.

L

141

Vr. — Kunt u de ‘de driehoek in het vierkant’ in het volgende citaat verklaren? En het ‘tweevoudige symbool van de vierletterige tetragrammaton’? En als laatste ‘de fundamentele drievoudige straal’?

‘Deze LOGOS is de top van de driehoek van Pythagoras. Wanneer de driehoek volledig is, wordt hij de tetraktis, of de driehoek in het vierkant, en wordt het tweevoudige symbool van het vierletterige tetragrammaton in de gemanifesteerde Kosmos, en van zijn fundamentele drievoudige STRAAL in het ongemanifesteerde, of zijn noumenon.’ (II, 24)

Antw. — Wanneer we De Geheime Leer bestuderen is er een regel die we moeten onthouden: verwacht nooit dat uit een uit zijn context gehaald citaat het gehele idee bevat of de volledige verklaring ervan zal geven. Het zou moeten worden bekeken in samenhang of in relatie tot andere delen. Met andere woorden, zoek het antwoord elders. Dit geldt vooral voor de voorgelegde aanhaling. Zonder een sleutel voor zijn verklaring staan we met een mond vol tanden. Want er zijn twee ‘filosofische scholen’ die naast elkaar zijn gezet, de pythagorische en de kabbalistische. Maar als eerste moeten we de betekenis van de gebruikte termen kennen.
 LOGOS. In de alinea die volgt op de tekst die de steller van deze vraag heeft aangereikt, wordt het begrip logos verklaard...

Deze logos is gelijkwaardig aan het ‘onbewuste universele denkvermogen’, enz., van de westerse pantheïsten. Hij vormt de basis van de SUBJECT-kant van het gemanifesteerde zijn, en is de bron van alle manifestaties van individueel bewustzijn.(id.)

 De logos is de spiegel die het GODDELIJK DENKVERMOGEN weerkaatst, en het heelal is de spiegel van de logos, hoewel laatstgenoemde het zijn van dat heelal is. Zoals de logos alles in het heelal van pleroma weerkaatst, zo weerkaatst de mens in zichzelf alles wat hij in zijn heelal, de aarde, ziet en vindt. Het zijn de drie hoofden van de kabbala...(II, 25)

 De driehoek staat voor de drie, de voltooiing van de driehoek staat voor het centrale punt of de ‘Een’ boven de driehoek — die aldus de driehoek binnen het vierkant vormt, dat de tetraktis is. De tetraktis vertegenwoordigt de vier (het woord tetraktis is Grieks voor het getal vier).

De pythagoreeërs zeiden ‘eenmaal een, twee maal twee, en de tetrade ontstaat, met op het hoogste punt de hoogste eenheid; deze wordt een piramide met als basis een vlakke tetrade; als het goddelijk licht erop rust, ontstaat de abstracte kubus’. (Een toelichting op De Geheime Leer, 80)

 In dit citaat staat de tetrade voor het getal vier, dat gelijk is aan de tetraktis, met de piramide wordt een driehoek bedoeld.
 In de Kabbalah staat de tetragrammaton voor de heilige vierletterige naam, die is opgebouwd uit yod, he, vau, he — meestal weergegeven als IHVH (Yahveh of Jehovah). Laten we nu het tweevoudige symbool van de vierletterige tetragrammaton onder de loep nemen met behulp van een citaat uit De Geheime Leer...

‘De pythagorische wereld’, zegt Plutarchus, ‘bestond uit een dubbel viertal’. Deze uitspraak bevestigt wat er werd gezegd over de keuze, door de exoterische theologieën, voor de lagere tetraktis. Want:

Het viertal van de verstandelijke wereld [de wereld van mahat] is to agathon, nous, psychē, hylē; terwijl dat van de waarneembare wereld [van de stof] — die eigenlijk is wat Pythagoras met het woord kosmos bedoelde — vuur, lucht, water, en aarde is. De vier elementen staan bekend onder de naam rizomata, de wortels of beginselen van alle samengestelde lichamen, (Oliver, Op.cit., blz. 112)

...dat wil zeggen de lagere tetraktis is de wortel van de illusie van de wereld van de stof; en dit is het tetragrammaton van de joden, en de ‘mysterieuze godheid’, waarover de hedendaagse kabbalisten zoveel drukte maken! (II, 599)

 De ‘fundamentele drievoudige straal’ is de tetraktis, drievoudig gemaakt door de drie-hoek — 4 x 3 = 12, wat het noumenon of het pythagorische twaalfvlak voorstelt.

... de sefiroth-boom, tien in totaal, maar waarvan er, na scheiding van de bovenste triade, zeven overblijven. Dit zijn de hemelse vruchten, de tien of 10, geboren uit de twee onzichtbare mannelijke en vrouwelijke zaden, waardoor de 12 of de dodecaëder van het heelal ontstaat. Het mystieke stelsel bevat de , het centrale punt; de 3 of ; de vijf, , en de zeven of , of ook ; de driehoek in het vierkant en het samenvattende punt in de vervlochten dubbele driehoeken. Dit wat betreft de wereld van de archetypen.(II, 36)

 Nu een citaat dat zowel het pythagorische als het kabbalistische stelsel verklaart...

Volgens de occulte en pythagorische meetkunde verenigt de tetrade alle bouwstoffen waaruit de kosmos wordt voortgebracht, in zich. Het punt of de één, verlengt zich tot een lijn — de twee; een lijn tot een vlak, drie; en het vlak, triade of driehoek, wordt omgezet in een vast lichaam, de tetrade of de vier, door het erboven geplaatste punt. Kabbalistisch uitgedrukt emaneren chochmah en binah, die samen synoniem zijn met mahat in de Purāna’s van de hindoes, uit kether ofwel. sephira, het punt, en deze triade brengt, neerdalende in de stof, het tetragrammaton, de tetraktis voort, en ook het lagere viertal. Dit getal bevat zowel de voortbrengende als de voortgebrachte getallen.(Een toelichting op De Geheime Leer, 79-8)

 Kether, chochmah en binah stellen de ‘drie hoofden van de Kabbalah’ voor die in het vorige citaat werden genoemd. De drie hoofden stellen ook de driehoek voor van het pythagorische stelsel.

|

142

Vr. — Wat betreft de recente aardbevingen die in de wereld hebben plaatsgevonden — om er een paar te noemen: Zuid-Californië, Joegoslavië, Turkije, Italië en Chili. Wat zegt De Geheime Leer over aardbevingen?

Antw.De Geheime Leer noemt eigenlijk alleen grote rampzalige aardbevingen die het uiterlijk van de aarde compleet veranderen.

De continenten gaan om beurten door vuur en water ten onder: óf door aardbevingen en vulkanische uitbarstingen, óf door verzinking en door grote waterverplaatsingen. Onze continenten zullen als gevolg van een ramp van eerstgenoemde soort worden vernietigd. De onophoudelijke aardbevingen in de afgelopen jaren kunnen een waarschuwing zijn.(II, 776vn)

 Als het gaat om de oorzaken van aardbevingen en andere rampen:

Wetenschappers uit de oudheid verzekeren ons dat alle geologische rampen — van bodemverheffingen van oceanen, overstromingen, en het verplaatsen van continenten, tot de tegenwoordige cyclonen, orkanen, aardbevingen, vulkanische uitbarstingen, vloedgolven, en zelfs de bijzondere weersomstandigheden en de schijnbare verschuiving van de seizoenen die alle Europese en Amerikaanse meteorologen verbijsteren — zijn toe te schrijven aan, en afhankelijk zijn van, de maan en de planeten; ja, dat zelfs kleine en onbelangrijk geachte sterrenbeelden de grootste invloed hebben op de meteorologische en kosmische veranderingen boven en in onze aarde. Laten we daarom een ogenblik aandacht schenken aan de siderische despoten en heersers over onze bol en de mens. De hedendaagse wetenschap ontkent het bestaan van zo’n invloed; de wetenschap uit de oudheid bevestigt deze.(II, 699)

 Elders verwijst H.P. Blavatsky naar een passage in Isis Ontsluierd dat in dit verband onder de aandacht moet worden gebracht...

Aan het einde van ieder ‘groot jaar’, dat Aristoteles volgens Censorinus het grootste noemt...ondergaat onze planeet een volledige omwenteling van de natuur. De klimaten van de polen en van de evenaar verwisselen geleidelijk van plaats. Het eerstgenoemde beweegt zich langzaam naar de equator, en de tropische zone met haar uitbundige vegetatie, die vol dierenleven is, komt in de plaats van het afschrikwekkende woeste land van de ijzige polen. Deze klimaatverandering gaat noodzakelijk gepaard met overstromingen, aardbevingen en andere kosmische rampen. Doordat de oceaanbeddingen aan het eind van elke 10.000 jaar en ongeveer één neros worden verplaatst, wordt een half universele zondvloed, zoals de legendarische van Noach, teweeggebracht. Dat jaar werd door de Grieken het zonnejaar genoemd, maar niemand buiten het heiligdom wist iets met zekerheid, noch over de duur, noch over de bijzonderheden ervan. De winter van dat jaar werd de catastrofe of de zondvloed genoemd; de zomer de ecpyrosis. Volgens de volksoverlevering werd de wereld in deze jaargetijden afwisselend verbrand en overstroomd. Dat lezen we tenminste in de Astronomische Fragmenten van Censorinus en Seneca.(Isis Ontsluierd, I, 30-1)

Vr. — Heeft H.P. Blavatsky een aanwijzing gegeven over de tijdperken die bij deze cyclische rampzalige gebeurtenissen horen? Heeft die cyclus van 16.000 jaar die in De Geheime Leer wordt genoemd, daar iets mee te maken?

Antw. — Een cyclus van 16.000 jaar wordt inderdaad genoemd in deel 2 (blz. 331). Laten we eens kijken of dat gebruikt kan worden voor het tijdperk dat hier genoemd wordt door enkele alinea’s hierover aan te halen. Maar eerst moet de betekenis van de ‘Mensheid van Vaivasvata Manu’ worden uitgelegd. Vaivasvata is de naam van een van de manu’s, die door de brahmanen worden gezien als de bestuurders of planetaire wachters van de aarde. Er zijn 14 manu’s en zij zouden de toezichthouders over de ronden zijn. Vaivasvata is de wortel-manu van de vierde ronde. Als gevolg hiervan wijst de mensheid van Vaivasvata Manu naar het eerste wortelras van de vierde ronde. Een onderras betekent niet dat zo’n ras lager in niveau is of een lagere evolutionaire fase doormaakt. Wanneer we de terminologische omschrijving van een wortelras gelijkstellen aan een groot evolutionair stadium, dan zien we dat elk wortelras is onderverdeeld in zeven onderrassen — wat wijst op zeven kleinere evolutionaire ontwikkelingsstadia in één groter evolutionair proces. Een familieras stelt een etnologische groep voor die gedurende zo’n 30.000 jaar zal bestaan.

Er zijn dus sinds de mensheid van Vaivasvata-manu op deze aarde verscheen, al vier van zulke ver­sto­rin­gen van de aardas geweest, toen de oude continenten — behalve het eerste — door de oceanen werden verzwolgen, andere landen verschenen, en reusachtige bergketens verrezen waar er tevoren geen waren. Het oppervlak van de aarde werd elke keer volledig veranderd; het overleven van de best aangepaste volkeren en rassen werd door tijdige hulp gewaarborgd; en de ongeschikte — de mislukkingen — werden opgeruimd doordat ze van de aarde werden weggevaagd. Zo’n rangschikken en verschuiven gebeurt niet tussen zonsondergang en zonsopkomst, zoals men misschien denkt, maar vereist vele duizenden jaren, voordat in het nieuwe huis orde op zaken is gesteld.
 De onderrassen zijn aan hetzelfde zuiveringsproces onderworpen, evenals de zijtakken (de familierassen). Laat iemand die goed bekend is met astronomie en wiskunde een terugblik werpen op de schemering en de schaduwen van het verleden. Laat hij waarnemen, en aantekeningen maken van wat hij weet over de geschiedenis van volkeren en naties, en de opkomst en neergang van elk daarvan vergelijken met wat bekend is over sterrenkundige cyclussen — vooral met het siderische jaar, dat gelijk is aan 25.868 van onze zonnejaren. Als de waarnemer ook maar de geringste intuïtie bezit, zal hij ontdekken hoe nauw het wel en wee van volkeren is verbonden met het begin en het einde van deze siderische cyclus. Het is waar dat de niet-occultist het nadeel heeft dat hij zich niet op zo’n verleden kan beroepen. Hij weet op grond van de exacte wetenschap niets over wat ongeveer 10.000 jaar geleden plaatsvond; toch kan hij misschien troost vinden in de kennis — of, als hij daaraan de voorkeur geeft, in de speculatie — over het lot van elk van de huidige hem bekende volkeren over on geveer 16.000 jaar. Onze bedoeling is heel duidelijk. Elk siderisch jaar verwijderen de keerkringen zich vier graden van de pool bij elke omwenteling van de dag- en nachteveningspunten, terwijl de evenaar zijn ronde door de sterrenbeelden van de dierenriem maakt. De keerkring ligt nu, zoals elke astronoom weet, slechts drieëntwintig en iets minder dan een halve graad van de evenaar. Daarom moet hij nog 2,5 graad opschuiven vóór het einde van het siderische jaar; wat de mensheid in het algemeen, en onze beschaafde rassen in het bijzonder, een uitstel geeft van ongeveer 16.000 jaar.(II, 330-1)

N

143

Vr. — Gezien de verwijzing naar Amerika en de rassen, betreft het dan het zesde wortelras of het zesde onderras?

Antw. — Wat in De Geheime Leer wordt gezegd slaat duidelijk op het zesde onderras, hoewel het specifiek de kiemen van het onderras en niet het onderras zelf bedoelt, en dat de Amerikanen een volk op zichzelf is geworden...

Hoewel de Amerikanen van de Verenigde Staten nauwelijks 300 jaar geleden nog zuivere Angelsaksen waren, zijn ze al een afzonderlijk volk geworden, en, als gevolg van een sterke vermenging van verschillende nationaliteiten en gemengde huwelijken, bijna een ras met een eigen aard, niet alleen mentaal, maar ook fysiek...
 Zo zijn de Amerikanen in slechts drie eeuwen de ‘voorloper van een ras’ geworden, voordat ze een afzonderlijk ras worden dat scherp is gescheiden van alle andere nu bestaande rassen. Kortom, ze zijn de kiemen van het zesde onderras, en zullen over nog enkele honderden jaren ongetwijfeld de pioniers worden van het ras dat het huidige Europese of vijfde onderras moet opvolgen, met alle nieuwe kenmerken daarvan. Daarna zullen ze over ongeveer 25.000 jaar beginnen met de voorbereidingen voor het zevende onderras; totdat, als gevolg van rampen — de eerste reeks van rampen die eens Europa moeten vernietigen en nog later het hele Indo-Europese ras (en die dus ook de beide Amerika’s zullen treffen), evenals de meeste landen die rechtstreeks met ons continent en zijn eilanden zijn verbonden — het zesde wortelras op het toneel van deze ronde zal zijn verschenen. Wanneer zal dit zijn? Wie weet het antwoord? — afgezien van de grote meesters van wijsheid misschien, die over dit onderwerp even zwijgzaam zijn als de besneeuwde bergtoppen hoog boven hen. Het enige wat we weten is dat het zesde ras in stilte zal ontstaan; in feite zo ongemerkt dat de pioniers ervan — de bijzondere kinderen die zullen opgroeien tot bijzondere mannen en vrouwen — duizenden jaren lang zullen worden be schouwd als afwijkende spelingen van de natuur, abnormaliteiten in fysiek en mentaal opzicht...
 Dit proces van voorbereiding voor het zesde grote ras moet voort duren tijdens het hele zesde en zevende onderras.(II, 444-5)

~

144

Vr. — Wat is de betekenis van de uitgevouwen kubus?

Antw. — Dit slaat op de mens en niet op de kosmische interpretatie van de volmaakte kubus. Hier volgt een passage waarin de uitgevouwen kubus wordt uitgelegd, die volgt op de kosmische interpretatie...

Het mystieke stelsel bevat de , het centrale punt; de 3 of ; de vijf, , en de zeven of , of ook ; de driehoek in het vierkant en het samenvattende punt in de vervlochten dubbele driehoeken. Dit wat betreft de wereld van de archetypen. De wereld van verschijnselen bereikt haar hoogtepunt en de weerspiegeling van alles in de MENS. Daarom is hij het mystieke vierkant — in zijn metafysische aspect — de tetraktis, en wordt op het scheppende gebied de kubus. Zijn symbool is de opengevouwen kubus en de 6 die 7 wordt, of de , drie dwars (het vrouwelijke) en vier verticaal; en dit is de mens, het hoogste wat de godheid op aarde bereikt; zijn lichaam is het kruis van vlees, waarop, waardoor, en waarin hij eeuwig de goddelijke logos of zijn HOGER ZELF kruisigt en ter dood brengt. (II, 36)

P

145

Vr. — Is het kāma-beginsel niet net zo tweevoudig als het manas-beginsel? Zouden niet beide als gereedschappen moeten worden beschouwd die even belangrijk zijn voor de ontwikkeling voor de ziel?

Antw. — Jazeker, beslist. Het hangt er helemaal van af hoe het kāma-beginsel is gebruikt, of dat goede gevolgen oplevert of het omgekeerde. Hetzelfde geldt voor het beginsel van het denkvermogen, manas. Het San­skriet-woord kāma is afgeleid van de werkwoordstam kam, dat verlangen, begeren, betekent, vandaar dat kāma wordt vertaald als het begeertebeginsel. Maar het is bovendien het energetische beginsel, dat wat een rol speelt bij het verlangen om te bereiken, te verwezenlijken, of om jezelf te verbeteren. H.P. Blavatsky heeft de twee aspecten van kāma uitstekend belicht...

Als de Eros van Hesiodus, omlaaggehaald door Cupido door de exoterische wet, en nog lager omlaaggehaald door een latere populaire betekenis die aan het woord wordt gehecht, is kāma een bijzonder mysterieus en metafysisch onderwerp. De vroegste Vedische beschrijving van kāma geeft alleen al een sleutel voor waar het voor staat. Kama is het eerste bewuste, allesomvattende verlangen voor het universeel goede, liefde en voor alles dat leeft en voelt, hulp en sympathie behoeft, het eerste gevoel van oneindig teder mededogen en genade dat opkwam in het bewustzijn van de scheppende ene kracht, zo gauw het levend en een straal werd van het absolute. De Rig-Veda zegt ‘Verlangen kwam het eerst omhoog in het, het was de belangrijkste kiem van het denkvermogen die de wijzen, die zochten met hun intellect, in hun hart hebben ontdekt dat de band is die de entiteit met de non-entiteit verbindt,’ of manas met zuiver ātman-buddhi. Er is in dit denkbeeld niets dat met seksuele liefde te maken heeft. Kama is boven alles de goddelijke begeerte om geluk en liefde te vormen en het is slechts eeuwen later, toen de mensheid zijn grootse idealen begon te materialiseren en te vermenselijken in uitgesneden en keiharde dogma’s, dat kāma het vermogen werd dat zorgt voor het bevredigen van begeerten op een dierlijk niveau. Dit wordt duidelijk door wat elke Veda en enkele Brahmana’s zeggen. In de Atharva-Veda, wordt kāma voorgesteld als de hoogste godheid en schepper. In de Taitariya-Brahmana is hij het kind van Dharma, de god van wet en rechtvaardigheid, van Sraddha en geloof.(Theosophical Glossary, 170-1)

 Maar van nog grotere betekenis is wat de esoterische filosofie zegt over kāma, namelijk dat het zeven aspecten kent, en wat dat betreft heeft elk van de zeven beginselen die de mens vormen, zeven aspecten. Dat wil zeggen, elk van de zeven beginselen kan worden onderverdeeld in zeven subbeginselen, en elk van die subbeginselen vertegenwoordigt een aspect van de zeven hoofdbeginselen. Zoals gezegd in De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett:

...elk element heeft zijn zeven beginselen en ieder beginsel zijn zeven subbeginselen...(100)

!

146

Vr. — Ik ben in verwarring geraakt door het woord ‘de ongemanifesteerde logos’. Hoe kan een logos ongemanifesteerd zijn?

Antw. — Het is een kwestie van het begrijpen van het idee dat bij het woord hoort en niet in beslag genomen worden door de woorden. Neem bijvoorbeeld het woord ‘idee.’ Kun je met enige logica zeggen dat een ‘idee’ bij de manifestatie behoort? Is het niet eerder iets dat ongemanifesteerd is? Het kan zich op een bijzondere manier voor mij manifesteren, maar mogelijk niet voor u. Maar als ik u zeg waar het idee voor staat, dan kan het zich ook voor u manifesteren — aangenomen dat u het begrijpt. Als u het idee dat u wordt voorgelegd niet begrijpt is het nog steeds niet ‘gemanifesteerd’ voor u.
 Wanneer we het denkbeeld van de drie logoi nemen, stelt de eerste logos het Idee voor; de tweede logos stelt dan het formuleren en de manier van uitdrukken van het idee door spraak en woorden voor; de derde logos is dan de feitelijke expressie van het idee door middel van de uitgesproken woorden. Maar zelfs wanneer de woorden van de eerste logos, of het idee, zijn uitgesproken is het idee zelf nog steeds ‘ongemanifesteerd’.
 Pythagoras was de eerste die het denkbeeld van de logoi onder woorden bracht. Hij liet het zien door middel van getallen: de monade, de duade en triade. De monade verschijnt als eerste en emaneert de duade, wanneer de monade en de duade de triade heeft geëmaneerd, trekt de monade zich terug in stilte en duisternis. Vandaar dat de monade de ongemanifesteerde logos wordt genoemd; de duade de ongemanifesteerde-gemanifesteerde logos (die de ‘brug’ vormt tussen het ongemanifesteerde en gemanifesteerde); de triade is de gemanifesteerde logos. Om het nog verder uit te werken: de ongemanifesteerde logos stelt de goddelijke macht voor het tot werkelijkheid komen van een kosmos; de ongemanifesteerde-gemanifesteerde logos, de oorspronkelijke substantie; de gemanifesteerde logos, de wereld van fenomenen.
 H.P. Blavatsky gebruikt de derde stanza van Dzyan (śloka 1) om de drie logoi te verklaren...

...De laatste trilling van de zevende eeuwigheid doordringt de oneindigheid. De moeder zwelt, zet zich van binnen naar buiten uit, zoals de knop van de lotus.(I, 28)

...de ‘zevende trilling’ heeft zowel op de eerste als op de gemanifesteerde logos betrekking — de eerste vanuit tijd en ruimte, de tweede wanneer de tijd is begonnen. Pas wanneer ‘de moeder zwelt’ treedt differentiatie op, want wanneer de eerste logos door de nog niet gedifferentieerde oermaterie heenstraalt is er nog geen werking in de chaos. ‘De laatste trilling van de zevende eeuwigheid’ is de eerste die de dageraad aankondigt, en is synoniem met de eerste of ongemanifesteerde logos. In dit stadium is er nog geen tijd. Er is noch ruimte noch tijd bij het begin; maar alles is in ruimte en tijd, zodra differentiatie optreedt. Op het moment van de eerste uitstraling, of wanneer de tweede logos emaneert, is het potentieel vader-moeder, maar wanneer de derde of gemanifesteerde logos verschijnt, wordt het de maagd-moeder. In alle wereld-theogonieën zijn ‘vader en zoon’ één; deze uitdrukking komt daarom overeen met het verschijnen van zowel de ongemanifesteerde als de gemanifesteerde logos, de één aan het begin, de ander aan het eind van de ‘zevende eeuwigheid’.(Een toelichting op De Geheime Leer, 82-3)

R

147

Vr. — Is het punt in het midden hetzelfde als de ongemanifesteerde logos?

Antw. — Jazeker, als met ‘het punt in het midden’ dat punt wordt bedoeld dat in De Geheime Leer wordt voorgesteld als de tweede van de symbolen die worden beschreven in het ‘oeroude manuscript’ op de openingsbladzijde van het eerste deel:

Vóór zich ziet de schrijfster een oeroud manuscript — een verzameling palmbladeren die door een bepaalde onbekende behandeling onaantastbaar zijn gemaakt voor water, vuur en lucht. Op de eerste bladzijde staat een vlekkeloos witte schijf tegen een dofzwarte achtergrond. Op de volgende bladzijde dezelfde schijf, maar met een punt in het midden. De onderzoeker weet dat de eerste de Kosmos in de eeuwigheid voorstelt, vóór het opnieuw ontwaken van de nog sluimerende energie, de emanatie van het woord in latere stelsels. Het punt in de tot dusver vlekkeloze schijf, ruimte en eeuwigheid in pralaya, geeft de dageraad van differentiatie aan.(I, 1)

 De potentiële energie — die wordt beschreven als nog steeds sluimerend — verblijft in de ongemanifesteerde logos en wordt opnieuw wakkergeroepen door de ‘laatste trilling van de zevende eeuwigheid.’ De emanatie van het woord geeft de manifestatie van de logos aan — de manifestatie staat voor de derde logos. Maar we moeten oppassen dat we het punt in het midden niet verwarren met het punt in het wereld-ei.

Vr. — Wat is het verschil tussen het punt in het midden en het punt in het wereld-ei?

Antw. — Het is het verschil tussen het denkbeeld van de ongemanifesteerde logos en de gemanifesteerde logos. De ongemanifesteerde logos wordt weergegeven als een punt in de cirkel, terwijl de gemanifesteerde logos wordt weergegeven met een driehoek. H.P. Blavatsky legt zelf het verschil uit...

Pythagoras spreekt over de nooit gemanifesteerde monade die in eenzaamheid en duisternis leeft; wanneer de tijd aanbreekt, straalt ze uit zichzelf EEN, het eerste getal. Wanneer dit getal afdaalt, brengt het TWEE voort, het tweede getal, en TWEE brengt op zijn beurt DRIE voort, waarmee een driehoek is gevormd, de eerste complete geometrische figuur in de wereld van de vorm. Deze ideële of abstracte driehoek is het punt in het wereld-ei, dat na ontkieming en na drie stappen zal beginnen uit het ei de driehoek te vormen. Dit is Brahmā-Vāch-Virāj in de hindoefilosofie en kether-chochmah-binah in de Zohar. De eerste gemanifesteerde logos is de potentia, de niet-onthulde oorzaak; de tweede, de nog latente gedachte; de derde, de demiurgus, de actieve wil die uit zijn universele zelf het actieve gevolg ontwikkelt, dat op zijn beurt op een lager gebied de oorzaak wordt.(Een toelichting op De Geheime Leer, 75)

 Brahmā-Vāch-Virāj stelt één van de drie-eenheden van de hindoes voor en wordt zo verklaard: Brahmā-Vāch is de goddelijke androgyne. Vanuit het vrouwelijke aspect van de dualiteit kwam Virāj tevoorschijn — de mannelijke kracht, die dan de eerste manu schiep. In de Kabbalah stelt kether-chochmah-binah de eerste triade (van de sefiroth) voor die emaneert uit kether. Maar er is een klein verschil in de machten, want kether wordt beschreven als de goddelijke androgyne; chochmah als de mannelijke en actieve kracht en binah als de vrouwelijke en passieve kracht.
 Daarnaast geeft H.P. Blavatsky voor wat betreft de energie die verblijft in het punt in het midden en de emanaties die daaruit naar voren komen — wat zorgt voor de tweede en derde logos — een toelichting in de volgende alinea:

Voor de occultist en de chela hoeft het verschil dat wordt gemaakt tussen energie en emanatie niet worden uitgelegd. Het San­skriet-woord ‘śakti’ is onvertaalbaar. Het kan energie worden genoemd, maar dat is er een die voortkomt door zichzelf, en niet wordt veroorzaakt door de actieve of bewuste wil van de ene die het produceert. De ‘eerstgeborene’ ofwel de logos, is niet een emanatie, maar een energie die inherent is aan en bestaat met parabrahman, de Een. De Zohar heeft het over emanaties, maar gebruikt het alleen voor de zeven sefiroth die uit de eerste drie emaneerden — die een triade vormen — kether, chochmah en binah. Wat deze drie betreft, het verklaart het verschil door die de ‘immanaties’ te noemen, iets dat behoort en gelijktijdig bestaat met het voorgelegde onderwerp, of met andere woorden ‘energieën.’(V, 213)

@

148

Vr. — (a) Kunt u me vertellen of H.P. Blavatsky iets kon zeggen over het verschil tussen het dromende geheugen en dat van het waakbewustzijn?
 (b) Wat zijn de beginselen die werkzaam zijn tijdens dromen?

Antw. — (a) Toen De Geheime Leer werd bestudeerd door de Blavatsky Lodge in Londen, werden op 20 en 27 december 1888 een reeks vragen en antwoorden genotuleerd. Een van de vragen ging over (a), H.P.B. antwoordde dat tijdens de slaap...

...het stoffelijke geheugen en de verbeelding natuurlijk passief zijn, omdat de dromer slaapt: zijn brein slaapt, zijn geheugen slaapt, al zijn functies sluimeren en rusten. Pas als ze worden gestimuleerd, zoals ik u heb gezegd, komen ze tot leven. Het bewustzijn van de slaper is dus niet actief, maar passief. De innerlijke mens, daarentegen, het werkelijke ego, handelt onafhankelijk tijdens de slaap van het lichaam; maar het is te betwijfelen of iemand van ons — tenzij hij grondig op de hoogte is van de fysiologie van het occultisme — de aard van de werking ervan kan begrijpen.(Een toelichting op De Geheime Leer, 59)

 Er is onophoudelijk, dag en nacht, een soort bewuste telegrafische communicatie aan de gang tussen het stoffelijke brein en de innerlijke mens. Het brein is zoiets ingewikkelds, zowel fysisch als metafysisch, dat het op een boom lijkt waarvan men de bast laag na laag kan verwijderen, waarbij iedere laag verschilt van alle andere lagen, en elke zijn eigen speciale werk, taak en eigenschappen heeft.(id.)

Antw. (b) — De ‘beginselen’ die actief zijn tijdens de gewone dromen — die men moet onderscheiden van werkelijke dromen, en zinloze visioenen moet noemen — zijn kāma, de zetel van het persoonlijke ego en van de begeerte die tot chaotische werkzaamheid wordt aangezet door de sluimerende herinneringen van het lagere manas.(id, 55)

 In dit deel legt H.P. Blavatsky uit dat men ‘gewone dromen’ moet zien als ‘zinloze visioenen’ en dat zij worden opgeroepen door de sluimerende herinneringen van het lagere manas — de persoonlijkheid, of het persoonlijke ego. Aan de andere kant zijn ‘werkelijke dromen’ de herinneringen van het hogere ego — de reïncarnerende ego. Want ...

...ons ego leeft zijn eigen afzonderlijke leven binnen zijn gevangenis van klei telkens wanneer het vrijkomt van de kluisters van de stof, dat wil zeggen tijdens de slaap van de stoffelijke mens. Dit ego is de acteur, de werkelijke mens, het ware menselijke zelf. Maar de stoffelijke mens kan tijdens het dromen niet voelen of bewust zijn, want de persoonlijkheid, de uiterlijke mens, met zijn brein en denkapparaat, zijn min of meer volledig verlamd.(id, 56)

T

149

Vr. — Legt u mij alstublieft het verschil uit tussen sūtrātman en jivātman.

Antw. — Sutrātman is een term uit de Vedānta en wordt in het algemeen vertaald als draad-ziel, hoewel de letterlijke betekenis van het samengestelde woord eerder verwijst naar de ‘goddelijke geest’ dan naar de ‘ziel’ — sutra, draad; ātman, de goddelijke geest, ook soms vertaald met ‘zelf’. Het San­skriet-woord geeft het idee dat er een onsterfelijke draad of koord is waarmee de mens in staat wordt gesteld zich op aarde te manifesteren, van leven naar leven. De draad verbindt de onsterfelijke delen (ātman, buddhi en manas) van de zevenvoudige constitutie van de mens met het sterfelijke deel (kāma, prāṇa, liṅgaśarīra en sthūlaśarīra) tijdens het leven op aarde. Dit ‘koord’ wordt niet verbroken na het overlijden. Het blijft na het overlijden van leven naar leven achter bij de onsterfelijke delen, en verenigt zich met de persoonlijkheid als die telkens opnieuw wordt gevormd voor een leven op aarde. Elke nieuwe persoonlijkheid die voor een ‘nieuw’ leven wordt ontwikkeld wordt beschouwd als een kraal die dan weer wordt geregen aan de onsterfelijke draad wanneer het sterven opnieuw plaatsvindt. H.P. Blavatsky zegt dat het woord een beetje anders wordt gebruikt door de occultisten dan door de aanhangers van de Vedānta, maar ‘Het verklaren van dit verschil wordt echter aan de aanhangers van de Vedānta zelf overgelaten’ (I, 17).

Die gouden draad van voortgaand leven — dat periodiek wordt verdeeld in actieve en passieve cyclussen van zintuiglijk bestaan op aarde en bovenzinnelijk bestaan in devachan — is vanaf het begin van ons verschijnen op deze aarde in ieder van ons aanwezig. Het is de sūtrātman, de lichtende draad van onsterfelijk onpersoonlijk monadeschap, waaraan onze aardse levens of voorbijgaande ego’s als evenzoveel kralen zijn geregen, zoals de Vedānta-filosofie het zo mooi zegt. (II, 513)

 In het bovenstaande citaat wijzen de ‘actieve en passieve cyclussen van zintuiglijk bestaan op aarde’ op de afwisselende cycli van waken en slapen die plaatsvinden tijdens een leven. De gezegende toestand die na de dood wordt beleefd is devachan — een super zintuiglijke toestand. Het woord is (cursief) verwijst naar de voortzetting van sūtrātman, dat blijft bestaan gedurende alle cycli van geboorte en dood die de monade volgt tijdens zijn kringloop van noodzakelijkheid. De voorbijgaande ego’s zijn de persoonlijkheden die tijdens elk leven worden aangenomen en dan kralen worden aan het sūtrātman wanneer een leven aan zijn einde is gekomen. Het is geweldig fascinerend te beseffen dat de uitkomsten van elk leven voor altijd worden bewaard aan het gouden koord.
 Jīvātman is opgebouwd uit jīva en ātman, en als we jīva beter bekijken krijgen we een idee hoe dit samengestelde San­skrietwoord beter is te begrijpen. Zoals het in de theosofische literatuur wordt toegepast, is jīva op de eerste plaats gebruikt voor het kosmische aspect van het levensbeginsel, vaak wijst het naar het Ene leven of de Ene levenskracht. Het is zelfs gebruikt als een synoniem voor de absolute en onkenbare godheid (SD, V, 471). Hoewel prāṇa en jīva vaak genoeg worden gebruikt om het belang van het ‘leven’ of het levensbeginsel over te brengen, is er een verschil in de oorspronkelijke betekenissen in het San­skriet. Jīva is afgeleid van de werkwoordstam jīv, leven; prāṇa is afgeleid van de werkwoordstam an, ademen; het voorzetsel pra betekent ervoor. De Geheime Leer verklaart het verschil...

Na het sterven van een levend wezen wordt prāṇa opnieuw jīva. Prana, tenminste op aarde, is daarom maar een vorm van leven, een constante cyclische beweging van binnen naar buiten en weer terug, een uitademen en inademen van het ene leven, of jīva, het synoniem van de absolute en onkenbare godheid. Prana is geen absoluut leven, of jīva, maar zijn aspect in een wereld van misleiding.(V, 471)

 In de San­skriet-literatuur is jīva de levende of persoonlijke ziel, die wordt onderscheiden van de universele ziel, paramātman — vooral in de samenstelling jīvātman. Het wordt zo gebruikt in de Rig-Veda, de Upanishads en zelfs in de Wetten van Manu.
 We moeten nog opmerken dat jīva wordt gebruikt als een equivalent voor de monade (technisch gezien ātman en buddhi als eenheid), vooral in de Stanza’s van Dzyan. Zoals in...

Het derde bleef zonder denkvermogen. Hun jīva’s (monaden) waren niet gereed).(II, 161)

 In een paar gevallen wordt jīvātman in De Geheime Leer gebruikt ‘in zijn tweede en kosmische betekenis,’ dat wil zeggen, ‘universeel leven of ziel’ (V, 191). Een andere passage kan worden geciteerd die het belang van jīva en jīvātman laat zien:

...de San­skriet-woorden...jīva of het ‘leven’ van de occultisten en het jīva of jīvātman (het enige leven of levende ziel) van de Vedānta zijn twee totaal verschillende ideeën, en wie niet weet dat de occultisten het tweede beginsel — leven — noemen terwijl de aanhangers van de Vedānta, die het universele Leven weigeren te zien als de enige Werkelijkheid en alle andere jīva’s (of levens) als illusoir beschouwen, noemen alleen het zevende beginsel zo — de goddelijke monade in de mens — en blijven vasthouden aan zijn overeenkomst met het parabrahman, in weerwil van de aanhangers van de Dwaita Vedānta, die de menselijke ziel duidelijk anders zien dan de universele ziel.(H.P. Blavatsky Collected Writings, V, 41)

%

150

Vr. — Is de aardketen een reïncarnatie van een andere aardketen of een reïncarnatie van de maanketen?

Antw. — Er kan geen twijfel bestaan over het juiste antwoord op deze vraag. De Geheime Leer geeft een duidelijk antwoord in deel 1: de aardketen is de wederbelichaming van de maanketen: ‘De aarde, het kind van de maan’ (I, 173) wat wordt geïllustreerd met het hiernaast weergegeven diagram. Door de manier waarop de vraag onder woorden is gebracht blijkt wel dat het fundamentele idee van wederbelichaming van planeten en reïncarnatie van mensen nog niet is begrepen. Reïncarnatie wordt ‘van onderaf’ beschouwd, vanuit het standpunt van lichamen of vormen, in plaats van ‘bovenaf’ vanuit het standpunt van de onsterfelijke beginselen die bekleedselen, of voertuigen gebruiken voor tijdelijke manifestaties. Dus reïncarnatie (de leer van wedergeboorte voor mensen) betekent niet dat zij hetzelfde lichaam in de volgende wedergeboorte op aarde hebben, omdat de monade (de onsterfelijke beginselen) een nieuw voertuig aan moet nemen. Zo gezien kunnen ‘de hogere beginselen’ van een planetair stelsel nooit hetzelfde ‘lichaam’ voor de wederbelichaming van een nieuw planetair stelsel gebruiken. De ‘hogere beginselen’ of innerlijke beginselen van beide ketens (zie diagram) zijn hetzelfde, maar niet de uiterlijke voertuigen die worden vertegenwoordigd door respectievelijk de maanketen of de aardketen.

Zo wordt duidelijk hoe volmaakt de analogie is tussen de processen van de natuur in de kosmos en in de individuele mens. Laatstgenoemde doorloopt zijn levenscyclus, en sterft. Zijn ‘hogere beginselen’, die in de ontwikkeling van een planeetketen overeenkomen met de rondgaande monaden, komen in devachan, dat overeenkomt met het ‘nirvāṇa’ en de toestanden van rust tussen twee ketens. De lagere ‘beginselen’ van de mens vallen na verloop van tijd uiteen en worden door de natuur opnieuw gebruikt voor het vormen van nieuwe menselijke beginselen, en hetzelfde proces vindt plaats bij het uiteenvallen en het vormen van werelden. De analogie is dus de betrouwbaarste gids voor het begrijpen van de occulte leringen.(id.)

V

151

Vr. — Als er een volledig anders voertuig voor de mens ontstaat in de vijfde ronde, hoe kunnen vijfderonders dan nu op aarde bestaan?

Antw. — Opnieuw kijken we verkeerd. Omdat de aandacht is gericht op de voertuigen zijn we niet in staat de ware betekenis te begrijpen van het stadium van de vijfde ronde in onze evolutie. Het is zondermeer waar dat gedurende de vijfde ronde het voertuig voor de mens volledig anders zal zijn, maar het zal ook anders zijn gedurende het zevende wortelras in deze vierde ronde. Uiteindelijk bepaalt het soort voertuig niet het stadium van de vijfde ronde van evolutie. De woorden van De Geheime Leer over vijfderonders laat goed de verwarring zien die met betrekking tot dit onderwerp bestaat...

Degenen die wisten dat een ronde werd voorafgegaan en gevolgd door een langdurige pralaya, een rustpauze die een onoverbrugbare kloof teweegbracht tussen twee ronden, tot de tijd aanbrak voor een hernieuwde levenscyclus, begrepen niets van de ‘denkfout’ om te spreken van ‘vijfde- en zesde-ronders’ in onze vierde ronde. Gautama Boeddha, zo zei men, was een zesde-ronder, Plato en enkele andere grote filosofen en denkers, ‘vijfde-ronders’. Hoe kon dit? Een van de meesters onderwees en bevestigde dat er zelfs nu op aarde zulke ‘vijfderonders’ waren; en hoewel men had begrepen dat hij zei dat de mensheid nog ‘in de vierde ronde’ was, scheen hij op een andere plaats te zeggen dat we in de vijfde waren. Hierop gaf een andere leraar het ‘apocalyptische’ antwoord: ‘Een paar regendruppels maken nog geen moesson, al zijn ze een voorbode ervan. ...Nee, we zijn niet in de vijfde ronde, maar al een paar duizend jaar verschijnen er mensen van de vijfde ronde onder ons.’ Dit was nog erger dan het raadsel van de sfinx! Onderzoekers van het occultisme onderwierpen hun hersenen aan de meest wilde speculaties. Lange tijd probeerden ze Oedipus te overtreffen en beide beweringen met elkaar in overeenstemming te brengen. ...Het is duidelijk dat theosofen tot nu toe de betekenis van de uitdrukking ‘vijfde- en zesderonders’ volstrekt niet hebben begrepen. De betekenis is echter eenvoudig deze: elke ‘ronde’ brengt een nieuwe ontwikkeling en zelfs een volkomen verandering teweeg in de verstandelijke, psychische, spirituele en fysieke gesteldheid van de mens, waarbij al deze beginselen steeds verder evolueren.(I, 161-2)

 Met andere woorden, de vijfderonders vertegenwoordigen het ontwikkelingsstadium van het geestelijke aspect van manas — nauwkeuriger gezegd, buddhi-manas — in plaats van kāma-manas, wat tijdens de huidige cyclus binnen de vierde ronde overheerst.

^

152

Vr. — Hoe kunnen we in eenvoudige woorden het theosofische idee van God uitleggen? Vooral het idee van het absolute dat onvoorwaardelijk is, en geen kwaliteiten kent of een persoonlijkheid?

Antw. — Om deze vraag zo kort mogelijk te beantwoorden — vanuit een theosofisch gezichtspunt: God is de onkenbare goddelijke essentie. Wanneer we dit idee uitwerken, zien we dat deze goddelijke essentie elk bezield wezen doordringt en daarom elk atoom in het heelal. Wat betreft het absolute: het wordt beschouwd het uiteindelijke fundament te zijn van Alle Gedachten. Dit heeft als consequentie dat zo gauw we proberen het absolute te omschrijven — een woord dat onbegrensd door ruimte en tijd betekent, of vrij van betrekkingen — het niet langer absoluut is. Nu H.P. Blavatsky expliciet over God schreef, en daarnaast over het absolute, kunnen we haar woorden hier aanhalen. Als God oneindig is...

... dat wil zeggen grenzeloos — en vooral absoluut is, hoe kan hij dan een vorm hebben en een schepper van iets zijn? Vorm houdt beperking in en heeft een begin zowel als een einde; om te scheppen moet een wezen denken en ontwerpen. Hoe kan men van het ABSOLUTE veronderstellen dat het denkt — dat wil zeggen enigerlei verband heeft met wat beperkt, eindig en voorwaardelijk is? Dat is wijsgerig en logisch een ongerijmdheid. (...)
 Wij geloven in een universeel goddelijk Beginsel, de wortel van ALLES, waaruit alles voortkomt en waarin alles aan het einde van de grote cyclus van het Zijn weer zal worden opgenomen....
 Onze GODHEID bevindt zich noch in een paradijs, noch in een boom, een gebouw of een berg, maar is overal, in elk atoom van de zichtbare en onzichtbare kosmos, in, boven en rondom ieder onzichtbaar atoom en deelbare molecule, want HET is de mysterieuze kracht van evolutie en involutie, de alomtegenwoordige, almachtige en zelfs alwetende scheppende potentialiteit....
 Kortom, onze godheid is de eeuwige, zich voortdurend ontplooiende, niet scheppende bouwer van het heelal; dat heelal, dat zichzelf ontvouwt uit zijn eigen essentie en dat niet wordt gemaakt. In de symbolische voorstelling ervan is het een bol zonder omtrek, die slechts één altijd werkende eigenschap heeft, die alle andere bestaande of denkbare eigenschappen omvat — ZICHZELF. Het is de ene wet, die de impuls geeft aan geopenbaarde, eeuwige en onveranderlijke wetten binnen die zich nooit openbarende, want absolute WET, die in haar perioden van openbaring Het altijd wordende is.(De sleutel tot de theosofie, 57-61)

X

153

Vr. — Wat betreft de zogenaamde ‘overbevolking’ mag ik vragen of er ergens een verklaring in De Geheime Leer staat met betrekking tot een beperkt aantal menselijke monaden?

Antw. — Er is een passage die aangeeft dat het aantal monaden dat wil incarneren in het mensenrijk inderdaad beperkt is, hoewel er geen getal wordt genoemd. Er wordt zelfs gezegd wanneer de toestroom van ‘nieuwe monaden’ ophield. Vervolgens worden de geboorten in het mensenrijk ‘reïncarnerende monaden’ genoemd en geen ‘nieuwe monaden’.

Er worden voortdurend vragen gesteld over karma en wedergeboorten, en over dit onderwerp schijnt grote verwarring te bestaan. Degenen die zijn geboren en opgegroeid in het christelijk geloof, en zijn grootgebracht met het denkbeeld dat God voor elk pasgeboren kind een nieuwe ziel schept, zijn het meest verbijsterd. Ze vragen of dan het aantal incarnerende monaden op aarde beperkt is; waarop ze een bevestigend antwoord krijgen. Want hoe ontelbaar het aantal incarnerende monaden naar onze maatstaven ook is — zelfs als we rekening houden met het feit dat sinds het tweede ras, toen de zeven verschillende groepen monaden werden voorzien van lichamen, er elke seconde van de reeds verstreken eonen een aantal geboorten en sterfgevallen moeten hebben plaatsgevonden — toch moet er een grens zijn. Er is gezegd dat karma-Nemesis, met haar dienares de natuur, alles op een heel harmonische manier regelde, en dat dus het binnenstromen of de aankomst van nieuwe monaden was opgehouden zodra de mensheid haar volledige fysieke ontwikkeling had bereikt. Sinds het punt halverwege het Atlantische ras zijn er geen nieuwe monaden geïncarneerd. Als men bedenkt dat, behalve in het geval van jonge kinderen, en van mensen van wie het leven op gewelddadige manier door een of ander ongeluk werd afgesneden, een spirituele entiteit niet kan reïncarneren voordat een periode van vele eeuwen is verstreken, dan moeten alleen al zulke tussenpozen aantonen dat het aantal monaden noodzakelijkerwijs eindig en beperkt is.(II, 302-3)

&

154

Vr. — Verduidelijkt u alstublieft het verschil tussen prāṇa en dierlijk magnetisme. Is er een relatie tussen prāṇa, dierlijke magnetisme en het astrale licht?

Antw. — De beste manier om het verschil tussen prāṇa en dierlijk magnetisme op te helderen is het definiëren van de twee woorden. Ten eerste moet duidelijk worden dat er een relatie zou kunnen bestaan tussen de oorspronkelijke betekenis van het Latijnse woord anima en prāṇa (maar niet ‘dier’), omdat een van de twee betekenissen van het Latijnse anima staat voor ‘vitaal beginsel,’ net zoals prāṇa in één van zijn betekenissen staat voor het levensbeginsel. Zelfs de eerste betekenis van het Latijn animal is een levend wezen en zijn tweede had dezelfde betekenis als het huidige Nederlandse woord. Wanneer het in combinatie met het woord ‘magnetisme’ wordt gebruikt heeft het een specifieke betekenis zoals wordt vermeld in een woordenboek van 1936, daarin werd dierlijke magnetisme omschreven als een woord waarmee Mesmer (1733-1815) — de ontdekker en verdediger van het fenomeen — mesmerisme bedoelde, dat nu hypnose wordt genoemd na zijn meer wetenschappelijke ontwikkeling. Maar een woordenboek uit 1966 ziet dierlijk magnetisme anders: (1) mesmerisme; (2) persoonlijke magnetische kwaliteiten; (3) sensualisme. Geen van deze behoren bij prāṇa.
 Wat betreft magnetisme, dat kan worden gezien als een vorm van elektriciteit, is elk lichaam, groot of klein, omgeven door een magnetisch of elektrisch veld. In Isis Ontsluierd schrijft Blavatsky dat...

...de aarde een magnetisch lichaam is; enkele wetenschappers hebben zelfs vastgesteld dat ze één grote magneet is, zoals Paracelsus ongeveer 300 jaar geleden al beweerde. Ze is geladen met één soort elektriciteit — laten we die positief noemen — die ze voortdurend spontaan in haar binnenste, het zwaartepunt van haar beweging, opwekt. Menselijke lichamen, evenals alle andere stoffelijke vormen, zijn geladen met de tegenovergestelde soort, dus met negatieve elektriciteit.(Isis Ontsluierd, xxiii)

 Elektriciteit en magnetisme werden ongetwijfeld gebruikt om sommige wonderen te veroorzaken; maar er wordt nu, evenals toen, door alle mediums van gebruikgemaakt; door de bijzondere aard van zijn of haar gestel, dat als geleider dient voor sommige van deze onweegbare, aan de wetenschap nog niet volledig bekende, fluïden, wordt hij of zij gedwongen onbewust van deze krachten gebruik te maken....
 De thaumaturgen van alle tijden, scholen en landen verrichtten hun wonderen, omdat ze volledig vertrouwd waren met de — in hun gevolgen — onweegbare, maar overigens volkomen tastbare, golven van het astrale licht. Ze beheersten de stromen ervan door hun wilskracht. De wonderen waren van zowel fysieke als psychische aard; de eerste omvatten de gevolgen van op stoffelijke voorwerpen uitgeoefende invloeden, de laatste de verstandelijke verschijnselen van Mesmer en zijn opvolgers.(id, 128-9)

 Zoals is uitgelegd in de aangehaalde passages uit Isis Ontsluierd bestaat er een relatie tussen dierlijk magnetisme en het astrale licht, maar prāṇa hoort hier niet bij.
 Prana wordt gewoonlijk beschreven als een van de zeven beginselen die de constitutie van de mens bij elkaar houdt, en specifiek het levensbeginsel of het beginsel van de vitaliteit, zonder dat zou het fysieke lichaam niet kunnen bestaan. Maar afgezien daarvan is prāṇa vooral een geïndividualiseerd beginsel van vitaliteit dat jīva wordt genoemd. Zoals Blavatsky het uitlegt kan bijvoorbeeld...

...een spons worden ondergedompeld in een oceaan. Het water in het inwendige van de spons kan worden vergeleken met prāṇa, daarbuiten is het jīva. Prana is het motorische beginsel in het leven ... Haal de spons uit het water en het droogt uit, wat de dood symboliseert. Elk beginsel is een differentiatie van jīva, maar de beweging van het leven in elk is prāṇa, de ‘levensadem’. Kama is afhankelijk van prāṇa, zonder dat zou er geen kāma zijn. Prana roept de kamische kiemen tot leven, het maakt alle verlangens vitaal en levend.(V, 523)

 Na het overlijden van een levend wezen, wordt prāṇa opnieuw jīva.(id, 471)

Z

155

Vr. — Kunt u de kosmos verklaren met betrekking tot het heelal en de ruimte? Zijn het synoniemen?

Antw. — Nu het woordenboek een synoniem beschrijft als het gelijke, of iets dat gelijksoortig in betekenis is, zijn de drie woorden geen synoniemen. Het juiste woord om te gebruiken in verband met kosmos en een heelal is dat zij analoog zijn. Oorspronkelijk betekende het woord kosmos regelmaat, geordend, en in deze betekenis wordt het woord gebruikt voor een wereld, een heelal.
 Om een onderscheid te kunnen maken tussen een ‘geordende wereld’ en een ‘geordend heelal,’ gebruikte H.P. Blavatsky deze wijze van beschrijven. In De Geheime Leer wordt overal cosmos gebruikt voor een wereld of zelfs een zonnestelsel, en kosmos voor een heelal. Net zoals er heel veel zonnestelsels zijn in een heelal, zijn er ontelbare heelallen in de ruimte. Wat betreft ruimte wordt deze omschrijving gegeven:

‘Wat is het dat was, is, en zal zijn, of er een heelal is of niet, of er goden zijn of niet?’ vraagt de esoterische Senzar catechismus. En het gegeven antwoord is: RUIMTE. (I, 9)

_

156

Vr. — Gaan de bollen van de planeetketen, wanneer een planetair pralaya gaat plaatsvinden, de toestand van pralaya in volgens de volgorde van de gebieden? Dat wil zeggen gaat de bol op het laagste gebied als eerste de toestand van pralaya in, gevolgd door de bollen op het gebied erboven, enzovoorts, in die volgorde?

Antw. — Om de vraag helder te maken zodat er geen misverstand over kan bestaan, is het goed de positie van de zeven bollen van de planeetketen in samenhang met hun gebieden te noemen, zoals die wordt gegeven in De Geheime Leer. Bollen A en G bevinden zich op het vierde kosmische gebied (tellen omlaag); bollen B en F bevinden zich op het vijfde kosmische gebied; bollen C en E op het zesde; terwijl bol D (onze aarde) zich alleen op het zevende kosmische gebied bevindt. Bol D gaat de toestand van pralaya in als de vierde bol in deze reeks, want zoals door De Geheime Leer wordt uitgelegd, volgt elke bol ‘de ander’ te beginnen met bol A. Hier is het citaat waarbij de maanketen wordt gebruikt om het proces te beschrijven van de bollen die de toestand van pralaya in gaan.

Wanneer in de zevende ronde op de maanketen klasse 7, de laatste, bol A verlaat, begint die bol, in plaats van in slaap te vallen, zoals in voorafgaande ronden, te sterven (zijn planetaire pralaya in te gaan). Al stervende draagt hij, zoals gezegd, zijn ‘beginselen’ of levenselementen en energie, enz., het ene na het andere over aan een nieuw ‘laya-centrum’, dat begint met de vorming van bol A van de aardketen. Een soortgelijk proces vindt achtereenvolgens plaats voor elk van de bollen van de ‘maanketen’, die elk een nieuwe bol van de ‘aardketen’ vormen. Onze maan was de vierde bol van de reeks, en bevond zich op hetzelfde waarnemingsgebied als onze aarde.(I, 172)

\

157

Vr. — Śloka 27 van Stanza 7 zegt: ‘Het derde ras werd toen het vāhana (voertuig) van de heren van wijsheid. Het schiep zonen van ‘wil en yoga’, door kriyāśakti (b) schiep het hen, de heilige vaderen, voorouders van de arhats...’ (II, 172).
 Wilt u kriyāśakti verklaren en wie zijn de ‘zonen van wil en yoga’?

Antw. — Kriyāśakti wordt gewoonlijk beschouwd als een bovennatuurlijke kracht of vermogen, hoewel de letterlijke betekenis van het samengestelde San­skriet-woord staat voor ‘de kracht van handeling’: (kriya, afgeleid van de werkwoordstam kri, doen, maken; sakti, vermogen). Kriyāśakti, schrijft H.P.B....

...is de mysterieuze kracht van het denken die dit in staat stelt door haar eigen inherente energie uiterlijke, waarneembare verschijnselen teweeg te brengen. De Ouden dachten dat een denkbeeld zich uiterlijk zal manifesteren als men sterk zijn aandacht [en wil] erop concentreert. Evenzo zal een krachtige wilsuiting worden gevolgd door het gewenste resultaat. Een yogī verricht zijn wonderen meestal door middel van ichchhāśakti [wilskracht] en kriyāśakti.’(II, 173)

 Opnieuw wordt kriyāśakti genoemd als...

...die mysterieuze en goddelijke kracht die latent is in de wil van ieder mens, en die, indien ze niet tot leven wordt gewekt, bezield en ontwikkeld door yogaoefeningen, in 999.999 van de miljoen mensen blijft sluimeren en wegkwijnt.(id.)

 Om śloka 27 verder te verklaren schrijft H.P. Blavatsky:

Het derde ras had zo de zogenaamde ZONEN VAN WIL EN YOGA, of de ‘voorouders’ (de spirituele voorvaderen) van alle latere en tegenwoordige arhats of mahātma’s op een werkelijk onbevlekte manier geschapen. Ze werden in feite geschapen, niet verwekt, zoals hun broeders van het vierde ras...(id.)

 De zonen van wil en yoga — het onbevlekte nageslacht van het androgyne derde ras — werden later de zonen van de vuurnevel genoemd — zoals in de volgende aanhaling:

Tijdens het eerste of vroege deel van het bestaan van het derde ras, toen het nog in een toestand van zuiverheid verkeerde, brachten de ‘zonen van wijsheid’ — die, zoals we zullen zien, in dit derde ras incarneerden — door middel van kriyāśakti een nageslacht voort dat de ‘zonen van ad’ of ‘van de vuurnevel’, ‘de zonen van wil en yoga’, enz., wordt genoemd. Ze werden bewust voortgebracht, omdat een deel van het ras al was bezield door de goddelijke vonk van spiritueel, hoger verstand. Dit nageslacht was geen ras. Eerst was het een ‘wonderlijk wezen’, de ‘inwijder’ genoemd, en na hem was het een groep halfgoddelijke en halfmenselijke wezens. Ze zijn in de oude ontstaansgeschiedenis voor bepaalde doeleinden ‘apart gehouden’, en men zegt dat in hen de hoogste dhyānī’s zijn geïncarneerd, ‘muni’s en rishi’s uit vroegere manvantara’s’ — om op deze aarde en tijdens deze cyclus de kweekplaats te vormen voor toekomstige menselijke adepten. Deze ‘zonen van wil en yoga’, die als het ware op onbevlekte manier zijn geboren, bleven, zo wordt verklaard, geheel afgezonderd van de rest van de mensheid. (I, 207)

"

158

Vr. — Heeft H.P. Blavatsky gezegd wanneer het Aquarius-tijdperk zou beginnen?

Antw. — Gezien het feit dat het begin van het Aquarius-tijdperk afhangt van het moment waarop het tijdperk van Vissen eindigt (en wanneer dat is begonnen), kan het begin van het Aquarius-tijdperk eenvoudig worden berekend, zelfs als er geen verwijzing naar een exacte datum voor het begin van de cyclus van Aquarius wordt gegeven. De volgende aanhaling noemt het begin van het tijdperk van Vissen, en ook het tijdperk dat voorafging aan Vissen, namelijk dat van Aries (Ram)...

Er zijn verschillende opmerkelijke cyclussen die aan het einde van deze eeuw worden afgesloten. Eerst de 5000 jaar van de kaliyuga-cyclus; dan de messiaanse cyclus van de Samaritaanse (ook kabbalistische) joden, die van de mens verbonden met Vissen (Ichthys of ‘vis-mens’ Dag). Het is een cyclus die historisch is, en niet erg lang duurt, maar heel occult is, en die ongeveer 2155 zonnejaren duurt; maar hij krijgt pas echt betekenis als hij op basis van maanmaanden wordt berekend. Hij trad op in 2410 en 255 v.Chr., of toen het lentepunt respectievelijk het teken Ram en Vissen binnenging. Wanneer het, over enkele jaren, het teken waterman binnengaat, zullen psychologen extra werk krijgen en de psychische kenmerken van de mensheid zullen grote veranderingen ondergaan.(H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, III, 93vn)

 Omdat voor elk zo’n tijdperk als van Aries en Pisces 2155 jaar staat, en het Vissen-tijdperk in 255 v.Chr. begon, begon in 1900 het Aquarius-tijdperk.

^

159

Vr. — Twee citaten uit De Geheime Leer zeggen: ‘Er zijn ‘cyclussen van stof’ en er zijn ‘cyclussen van spirituele evolutie’...’ (I, 638). En ‘we hebben ons beziggehouden met de oude geschriften van de volkeren met de leer van de chronologische en psychische cyclussen... (II, 794). Zijn er afgezien van de grote onvrijwillige en evolutionaire perioden nog andere cycli die ‘psychisch’ of ‘spiritueel’ genoemd zouden kunnen worden? En zo ja, wat voor oorzaken spelen er op de achtergrond waarvan we kunnen zeggen dat zij zich onderscheiden van de zogenaamde cycli van de stof?

Antw. — H.P. Blavatsky verklaarde dat er cycli binnen cycli zijn, ‘wielen binnen wielen’ want zoals...

...onze planeet elk jaar eenmaal om de zon draait, en tegelijk elke 24 uur eenmaal om haar eigen as draait, en zo kleinere cirkels beschrijft binnen een grotere, evenzo wordt binnen de grote saros het werk van de kleinere cyclische perioden volbracht en opnieuw begonnen.
 De omwenteling van de fysieke wereld gaat volgens de leer van de Ouden samen met een soortgelijke omwenteling in de wereld van het verstand, want de spirituele evolutie van de wereld verloopt evenals de fysieke in cyclussen.
 Zo zien we in de geschiedenis een regelmatige afwisseling van eb en vloed in het getij van de menselijke vooruitgang. De grote koninkrijken en keizerrijken van de wereld raken, nadat ze het hoogtepunt van hun bloei hebben bereikt, weer in verval, overeenkomstig dezelfde wet waardoor ze opklommen; totdat de mensheid, nadat ze het laagste punt heeft bereikt, zich weer doet gelden en nogmaals opklimt, waarbij het punt dat ze bereikt, volgens deze wet van cyclisch opklimmende vooruitgang, iets hoger ligt dan het punt vanwaar ze daarvóór was afgedaald.
 De grote cyclus omvat de vooruitgang van de mensheid vanaf het verschijnen van de oorspronkelijke mens met een etherische vorm. De cyclus doorloopt de innerlijke cyclussen van de voortgaande evolutie van de mens, van het etherische afdalend naar het halfetherische en het puur fysieke, tot aan de verlossing van de mens van zijn rokken van vellen en stof. Daarna zet deze zijn loop voort, naar beneden en dan weer opwaarts, om zich te sluiten bij het hoogtepunt van een ronde, wanneer de manvantarische ‘slang haar eigen staart verslindt’ en zeven kleine cyclussen zijn doorlopen. Dit zijn de grote rascyclussen die alle volkeren en stammen die tot dat specifieke ras behoren, gelijkelijk beïnvloeden; maar binnen zo’n cyclus zijn er kleinere cyclussen van naties en stammen, die onafhankelijk van elkaar verlopen. Ze worden in de esoterie van het Oosten de karmische cyclussen genoemd.(I, 641-2)

'

160

Vr. — Wat wordt in De Geheime Leer bedoeld met ‘Geesten van deze planeet,’ zoals in de zin ‘onze aarde werd geschapen of gevormd door aardgeesten’ (II, 23)?

Antw. — H.P. Blavatsky zei dat de ‘aardgeesten’ door de mensen aan de andere kant van de Himālaya lha’s werden genoemd.

Lha is in de gebieden aan de andere kant van de Himālaya het oude woord voor ‘geest’, voor elk hemels of bovenmenselijk wezen, en het omvat de hele reeks hemelse hiërarchieën, van een aartsengel of dhyānī tot een engel van duisternis, of aardgeest.(II, 22)

 Het Tibetaanse woord lha is een algemene term, net zoals het bekende San­skriet-Tibetaanse samengestelde woord Dhyani-Chohan, dat wijst op een hemels wezen dat hoger in rang is dan de wezens van het mensenrijk. De term ‘aardgeesten’ werd ook gebruikt voor de eerste śloka van de tweede reeks van de Stanza’s van Dzyan:

De lha die de vierde (bol, of onze aarde) laat draaien is ondergeschikt aan de lha(’s) van de zeven (de planeetgeesten)
[daarbij werd als verklaring gegeven:]
Deze formulering laat in duidelijke taal zien dat de beschermgeest van onze bol, die in de keten de vierde is, ondergeschikt is aan de hoogste geest (of god) van de zeven planeetgenii of -geesten.(id.)

 Het citaat in de vraag maakt deel uit van de verklaring in een toelichting met betrekking tot het scheppen van de wereld...

‘De zeven hogeren laten de zeven lha’s de wereld scheppen’, zegt een Toelichting; dit betekent dat onze aarde — als we de rest buiten beschouwing laten — werd geschapen of gevormd door aardgeesten, terwijl de ‘bestuurders’ eenvoudig toezicht uitoefenden. Dit is de eerste kiem, het zaadje dat later uitgroeide tot de boom van de astrologie en de astrolatrie.(id, 23)

 Er bestaat ook nog een interessante passage met betrekking tot de planeetgeesten in de Theosophical Glossary, die zelden wordt geciteerd. Nu die goed past bij de gestelde vraag volgt die hier:

Planeetgeesten. Op de eerste plaats de heersers of bestuurders van de planeten. Omdat onze planeet zijn hiërarchie van aardse planeetgeesten heeft, van het hoogste tot het laagste gebied, heeft elk ander hemellichaam dat ook. Echter in het occultisme wordt het woord ‘planeetgeest’ in het algemeen uitsluitend gebruikt voor de zeven hoogste hiërarchieën die overeenkomen met de christelijke aartsengelen. Deze zijn allemaal door het stadium van evolutie gegaan dat behoort bij het mensenrijk op aarde maar dan op andere werelden, in lang vervlogen cycli. Onze aarde, ook al is hij slechts in zijn vierde ronde, is veel te jong om hoge planeetgeesten te kunnen hebben voortgebracht.(255)

`

161

Vr. — Zijn de manasaputra en de ego één?

Antw. — Sommige schrijvers hebben de woorden als synoniemen gebruikt, en hebben de San­skriet-samenstelling manasaputra gebruikt voor dat deel van de mens dat tijdens het derde wortelras versneld werd geactiveerd of wakkergeroepen door de zonen van het denkvermogen (de manasaputra’s). In deze context wordt de manasaputra gelijkgesteld aan het reïncarnerende ego — buddhi-manas. Maar natuurlijk moet er een onderscheid worden gemaakt tussen het reïncarnerende ego (de individualiteit) en het persoonlijke ego (de persoonlijkheid — kāma-manas en de drie laagste beginselen van de mens).

a

162

Vr. — Is karma van toepassing op wezens hoger dan de mens?

Antw. — Jazeker. Elk wezen, of dat nu hemels of aards is, heeft te maken met karma. Maar het karma dat behoort bij de dhyāni-chohans is niet hetzelfde karma dat behoort bij de mensheid. De verwijzing die is gemaakt in de vorige vraag met betrekking tot de rol die de manasaputra’s speelden bij het helpen van de mensheid bij het tot activiteit brengen van het denkvermogen tijdens het derde wortelras geeft een beeld van de werkingen van karma. Laten we eens kijken naar de volgende passage in De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett:

Nu zijn er — moeten er ‘mislukkingen’ zijn in de etherische rassen van de vele categorieën van dhyan chohans of deva’s zo goed als onder de mensen. Maar daar deze mislukkingen toch te ver zijn gevorderd en vergeestelijkt om uit hun dhyan chohanschap terug te worden gestoten in de maalstroom van een nieuwe oerevolutie door de lagere rijken heen — gebeurt het volgende. Als er een nieuw zonnestelsel moet worden ontwikkeld worden deze dhyan chohans (denk aan de hindoe-allegorie van de gevallen deva’s, door Śiva in Andarah geslingerd, aan wie door parabrahman wordt toegestaan te denken dat het een tussentoestand is, waar ze zich door een reeks wedergeboorten in die sfeer kunnen voorbereiden op een hogere toestand — een nieuwe regeneratie) ‘vóór’ de elementalen door de stroom meegevoerd, en blijven als een latente of niet-actieve geestelijke kracht in de aura van de wordende wereld van een nieuw stelsel totdat het stadium van menselijke evolutie is bereikt. Dan heeft karma hen achterhaald en zullen zij de bittere beker van vergelding tot de laatste druppel moeten aanvaarden. Zij worden dan een actieve kracht en vermengen zich met de elementalen, of verdergevorderde wezens uit het zuivere dierenrijk om langzamerhand het volledige mensentype te ontwikkelen. In deze vermenging verliezen zij hun hoge intelligentie en spiritualiteit van het devaschap om die aan het einde van de zevende ring in de zevende ronde te herwinnen.(95)

 Wat betreft de universaliteit van karma is er nog de passage in De Geheime Leer over karma of ‘de wet van vergelding,’ waardoor duidelijk wordt dat deze wet...

...of die nu bewust of onbewust werkt, niets beschikt en niemand tot iets vóór[beschikt]. Ze bestaat werkelijk van en in eeuwigheid, want ze is de EEUWIGHEID zelf; en omdat geen handeling kan samenvallen met de eeuwigheid, kan men niet zeggen dat ze handelt, want ze is de HANDELING zelf....
 KARMA is een absolute en eeuwige wet in de gemanifesteerde wereld; en omdat er maar één absolute kan bestaan, en dus één eeuwige altijd aanwezige oorzaak, kan men degenen die in karma geloven niet beschouwen als atheïsten of materialisten — en nog minder als fatalisten1: want karma is één met het onkenbare, waarvan het met zijn gevolgen in de wereld van verschijnselen een aspect is....
 Nauw, of beter gezegd onverbrekelijk, verbonden met karma is de wet van wedergeboorte, of van reïncarnatie van een en dezelfde spirituele individualiteit in een lange, bijna eindeloze reeks persoonlijkheden.(II, 304-6)

b

163

Vr. — Is er een spiritueel koord dat de huidige persoonlijkheid verbindt met het onsterfelijke deel dat het erin laat incarneren, en raakt het koord verbroken bij de dood?

Antw. — Deze vraag kan het beste worden beantwoord door te verwijzen naar het sutrātman van de aanhangers van de Vedānta en naar het zilveren koord van de Bijbel. Het ‘spirituele koord’ kan heel goed als vertaling dienen van sutrātman, dat als samengesteld San­skrietwoord gewoonlijk wordt vertaald als ‘draad-ziel’, voorzover ātman kan worden vertaald met ‘ziel,’ aangezien ātman het goddelijke-spirituele aspect van de menselijke constitutie vertegenwoordigt — de monadische essentie. De Geheime Leer zegt over de draad-ziel:

Het is het sutrātman, de zilveren ‘draad’ dat ‘incarneert’ vanaf het begin van een manvantara tot aan het einde, en rijgt daar zelf de parels van menselijk bestaan aan, met andere woorden, het spirituele aroma van elke persoonlijkheid dat het volgt gedurende de pelgrimstocht van het leven.(V, 427)

 Elk leven op aarde wordt zo gezien als een parel aan een zilveren draad, want het sutrātman blijft bestaan, zowel tijdens het leven als gedurende de toestanden na de dood.
 In de Bijbel wordt het breken van het koord, dat de onsterfelijke triade atma-buddhi-manas verbindt met de sterfelijke delen, geassocieerd met de dood van het fysieke lichaam. De gebeurtenis wordt beschreven in het boek Prediker:

Een mens gaat naar zijn eeuwige huis, een klaagzang vult de straat. Voordat het zilveren koord wordt weggenomen, de gouden schaal gebroken, en de kruik in stukken valt.(xii, 5-6)

 Dit kunnen we ons er wel bij voorstellen: het ‘zilveren koord’ stelt de band voor die de hogere en lagere beginselen met elkaar verbindt, tijdens de slaap raakt het zilveren koord niet verbroken omdat het hoger en lager manas niet zijn gescheiden. De ‘gouden schaal’ kan een symbool zijn voor de hogere triade, atma-buddhi-manas, dat bij wijze van spreken is afgebroken — eigenlijk naar binnen getrokken — vanuit het lager viertal. De ‘kruik’ is het lichaam, het sthūlaśarīra, het voertuig van de eenheid. Het wordt voorgesteld als zijnde gebroken bij de fontein wanneer dat niet langer het water uit de bron van Leven bevat — het vitale levensbeginsel, prāṇa.

b

164

Vr. — Hoe kunnen we het hoger manas in onszelf herkennen, en hoe kunnen we het stimuleren?

Antw. — Een van de middelen om het buddhi-manas-beginsel — het hoger manas — te herkennen is door te luisteren naar de stem van het geweten. Want het geweten is de verzamelde wijsheid die is verworven gedurende vele levens op aarde: de verzamelde ervaringen van talloze geboorten, van oude lijdenswegen, beproevingen, teleurstellingen en overwinningen. Al deze zijn opgeslagen in het geheugen van het reïncarnerende ego. Over het thema van het activeren van het hogere denkvermogen schreef H.P. Blavatsky het volgende...

Door onze voorschriften verstandig in praktijk te brengen. Door gebruik te maken van ons hogere denkvermogen, de geestelijke intuïtie en ons zedelijkheidsgevoel, en door de ingevingen te volgen van wat wij ”de zachte stem” van ons geweten noemen, die de stem is van onze ego...(De sleutel tot de theosofie, 223)

 En daarnaast over de plicht van een theosoof tegenover zichzelf...

Het lagere zelf door middel van het hogere zelf te beheersen en te overwinnen. Zich innerlijk en moreel te louteren; niemand en niets te vrezen, behalve het tribunaal van zijn eigen geweten. Nooit iets halfslachtig te doen; dat wil zeggen als iemand denkt dat het het juiste is, laat hij het dan openlijk en moedig doen, en als het verkeerd is, er helemaal niet aan beginnen.(id, 224)

d

165

Vr. — Wat is de betekenis van het woord rākshasa zoals dat wordt gebruikt in De Geheime Leer?

Antw. — Hoewel het woord gewoonlijk wordt vertaald met demonen moeten we de hele context begrijpen waarin rākshasa wordt gebruikt, omdat het een specifieke betekenis heeft in het Rāmāyaṇa, of wanneer het is aangehaald in een fragment van de Purāṇa’s, of wanneer het is gebruikt in De Geheime Leer in verband met het vierde wortelras. In het Rāmāyaṇa zijn de rākshasa’s de reusachtige bewoners van het voormalige continent van Laṅkā, waarvan Ravana de koning was. In de Purāṇa’s vormen de rākshasa’s het demonische nageslacht van Pulastya; terwijl in De Geheime Leer zij de Atlantiërs zijn. Dan is er nog de betekenis van het woordenboek. Het San­skrietwoord is afgeleid van de werkwoordstam raksh, bewaken, toezicht houden; maar het zelfstandig naamwoord geeft het idee van dat waartegen we juist beschermd zouden moet worden, dus een kwaad of kwaadwillende demon. Als we verdergaan met de betekenis van het woordenboek zien we dat de rākshasa’s in drie categorieën zijn in te delen: (1) wezens met een halfgoddelijke sympathieke aard; (2) reusachtige of meedogenloze vijanden van de goden; (3) wezens als nachtelijke demonen, duiveltjes, kabouters en dwergjes.
 In het Padma Purāṇa wordt van Pulastya, een zoon van God, de voorouder van de demonen, de rākshasa’s gemaakt, de verleiders en de verslinders van mensen.

De demonen, die in de Purāṇa’s zo worden genoemd, zijn vanuit het gezichtspunt van de Europese en orthodoxe opvattingen over deze wezens, heel uitzonderlijke duivels, omdat ze allemaal — dānava’s, daitya’s, piśācha’s en de rākshasa’s — als bijzonder vroom worden voorgesteld; ze volgen de voorschriften van de Veda’s, en sommigen van hen zijn zelfs grote yogī’s. Maar ze verzetten zich tegen de geestelijkheid en tegen rituelen, offers en vormen — precies zoals de volledig ontwikkelde yogī’s in India dat nog steeds doen — en ze worden daar niet minder om gerespecteerd, hoewel men hun niet toestaat kaste of ritueel te volgen; daarom worden al die reuzen en titanen uit de Purāṇa’s duivels genoemd.(I, 415)

 In De Geheime Leer wordt nog een andere allegorie, maar dan uit het Vishnu-Purāṇa, besproken, maar eerst volgt een verwijzing naar het Rāmāyaṇa dat laat zien dat sommige rakshasa’s prachtig zijn.

Als Hanuman in het Rāmāyaṇa de vijand in Laṅkā verkent, vindt hij daar rākshasa’s, sommige afzichtelijk, ‘terwijl andere mooi waren om te zien’, en in het Vishṇu-Purāṇa wordt rechtstreeks gezegd dat ze de redders van ‘de mensheid’, of van Brahmā, werden.
  De allegorie is heel scherpzinnig uitgedacht. Een groot intellect en te veel kennis zijn in het leven een tweesnijdend zwaard, en kunnen zowel ten goede als ten kwade worden gebruikt. Wanneer ze worden gecombineerd met egoïsme, gebruiken ze de hele mensheid ter verheffing van degene die ze bezit, en als middel om zijn doeleinden te bereiken; terwijl ze, aangewend voor altruïstische menslievende doeleinden, het middel kunnen worden om velen te redden. In elk geval maakt het ontbreken van zelfbewustzijn en verstand van de mens een idioot, een beest in menselijke vorm. Brahmā is mahat, het universele denkvermogen, en daarom vertonen de meest egoïstische rākshasa’s het verlangen om het helemaal te bezitten, dus om mahat te ‘verslinden’. Het is een doorzichtige allegorie.
 Hoe dan ook, de esoterische filosofie vereenzelvigt de vóór-brahmaanse asura’s, rudra’s, rākshasa’s en alle ‘tegenstanders’ van de goden in de allegorieën, met de ego’s die, door te incarneren in de nog verstandeloze mens van het derde ras, deze bewust onsterfelijk maakten. Ze zijn tijdens de cyclus van incarnaties dus de ware tweevoudige logos — het met zichzelf in strijd zijnde en tweezijdige goddelijke beginsel in de mens.(II, 163-4)

s

166

Vr. — Is ātman de monade?

Antw. — Nu dit een zeer gerichte vraag is, is het antwoord ook heel precies, zowel ja als nee. Om dit te verklaren is de monade, zoals het wordt gebruikt in De Geheime Leer, ofwel een eenheid of een duade, voorbeelden zullen dit verduidelijken. In de twee citaten die volgen staat monade voor ātman (een eenheid)...

Als ātman (ons zevende beginsel) identiek is met de universele geest, en de mens er in essentie één mee is, wat is dan feitelijk de monade? Ze is die homogene vonk die in miljoenen stralen van de oorspronkelijke ‘zeven’ uitstraalt... Ze is de vonk DIE EMANEERT uit de ONGESCHAPEN straal — een mysterie.(I, 571)

 Want de monade of jīva op zich kan niet eens geest worden genoemd: ze is een straal, een ademtocht van het ABSOLUTE, of beter gezegd de absoluutheid; en het absolute homogene is op ons gebied onbewust, omdat het niet in verband staat met het voorwaardelijke en betrekkelijke eindige.(id, 247)

 Wanneer De Geheime Leer de tweede grondstelling bekend maakt, in verband waarmee de definitie wordt gegeven van het woord ‘pelgrim’ wordt de monade gedurende zijn cycli van incarnaties op aarde omschreven als een duade (‘twee in één’); de duade staat voor ātman-buddhi.

‘Pelgrim’ is de benaming die wordt gegeven aan onze monade (de twee in één) gedurende haar cyclus van incarnaties. (I, 16vn)

 Omdat de schrijfster ervan bewust was dat er verwarring kon ontstaan uit het woord ‘monade,’ aangezien het Griekse woord een eenheid betekent, één, werd het in De Geheime Leer verhelderd...

Strikt metafysisch beschouwd is het dus misschien verkeerd om ātmabuddhi een MONADE te noemen, omdat ze in de materialistische opvatting tweeledig is en dus samengesteld.(I, 179)

 De ‘monade’ is de combinatie van de laatste twee ‘beginselen’ in de mens, het zesde en het zevende, en strikt genomen is de uitdrukking ‘menselijke monade’ alleen van toepassing op de tweeledige ziel (ātma-buddhi), en niet slechts op haar hoogste spirituele levenschenkende beginsel (ātman). Maar omdat de spirituele ziel, indien deze van laatstgenoemde (ātman) is gescheiden, geen bestaan — geen zijn — zou kunnen hebben, werd deze zo genoemd.(id., 178)

 Maar er bestaat ook nog een andere vorm waarin het woord ‘monade’ kan worden gebruikt, in het bijzonder slaat het dan op de toestand na de dood van de onsterfelijke delen. In deze toestand staat de monade dan bekend als de drie-in-één — atma-buddhi-hoger manas...

De monade — een werkelijk ‘ondeelbaar ding’, zoals deze door Good werd omschreven, die het woord niet de huidige betekenis gaf — wordt hier weergegeven als de ātman in vereniging met buddhi en het hogere manas. Deze drie-eenheid is één en eeuwig, want laatstgenoemde worden na de beëindiging van al het voorwaardelijke en bedrieglijke leven in eerstgenoemde opgenomen. De monade kan dus alleen vanaf het beginstadium van het gemanifesteerde heelal worden gevolgd op haar pelgrimstocht en bij de wisselingen van haar tijdelijke voertuigen.(I, 571)

 In deze aanhaling wordt verwezen naar de opname of absorptie van het hoger manas (of de reïncarnerende ego) in buddhi wat weer verwijst naar de periode die een pralaya (tussen twee manvantara’s in) wordt genoemd en niet naar de toestand na de dood, want in de laatstgenoemde toestand ervaart het reïncarnerende ego de toestand van devachan, waarna het terugkeert naar de aarde voor een nieuwe incarnatie.

f

167

Vr. — Vermeldt De Geheime Leer in welke richting de haken van de swastika moeten worden getekend, en wat is de betekenis daarvan?

Antw. — Hoewel de swastika een behoorlijk aantal malen is genoemd en ook op vele pagina’s staat afgebeeld, wordt er niet gezegd in welke richting de armen of haken moeten worden getekend. Aangezien één van de betekenissen van de swastika is dat die geest en stof symboliseert, zou dit de involutie van geest en de evolutie van stof moeten voorstellen (wanneer de haken een bepaalde kant op wijzen), en als gevolg daarvan wanneer de haken de andere kant op wijzen er sprake zou zijn van de involutie van stof en de evolutie van geest. In dit verband stelt de swastika dan de neergaande en opgaande bogen van evolutie voor. Hier volgt een citaat dat verwijst naar de swastika als de Hamer van de Schepping...

In het macrokosmische werk heeft de ‘HAMER VAN DE SCHEPPING’ met zijn vier rechthoekig gebogen armen betrekking op de voortdurende beweging en omwenteling van de onzichtbare Kosmos van krachten. In het werk van de gemanifesteerde kosmos en onze aarde wijst hij op de draaiing van de wereldassen en de equatoriale gordels daarvan in de cyclussen van de tijd; de twee lijnen die de swastika vormen betekenen geest en stof, terwijl de vier haken de rondgaande beweging van de cyclussen aanduiden. Toegepast op de microkosmos, de mens, laat dit symbool hem zien als een schakel tussen hemel en aarde: de rechterhand aan het einde van een horizontale arm is opgeheven, de linkerhand wijst naar de aarde. ... Het is tegelijkertijd een alchemistisch, kosmogonisch, antropologisch en magisch teken, met zeven sleutels tot de innerlijke betekenis ervan. Het is niet te veel gezegd dat de ingewikkelde symboliek van dit universele en meest suggestieve van alle tekens de sleutel bevat tot de zeven grote mysteries van de Kosmos.(II, 99)

 In de Edda’s wordt de swastika Mjölnir genoemd, de ‘stormhamer’ van de dondergod Thor, voor hem gemaakt door de dwergen. Het wapen zou zo machtig zijn dat de god er mensen en goden mee kon overwinnen.

De swastika staat bovenaan de lijst van religieuze symbolen van alle oude volkeren. Ze is de ‘hamer van de werker’ in het Chaldeeuwse Boek van de getallen,... ‘die vonken slaat uit de vuursteen’ (de ruimte), vonken die werelden worden.(id.)

Er was een tijd waarin het oosterse symbool van het kruis en de cirkel, de swastika, algemeen werd aangenomen. Voor de esoterische (en wat dit betreft ook de exoterische) boeddhist, de Chinees en de Mongool betekent het ‘de 10.000 waarheden’. Deze waarheden, zeggen ze, behoren tot de mysteries van het onzichtbare heelal en de oorspronkelijke kosmogonie en theogonie. ‘Sinds fohat de cirkel als twee vlammende lijnen (horizontaal en verticaal) heeft gekruist, hebben de menigten van de gezegenden nooit verzuimd hun vertegenwoordigers te zenden naar de planeten waarover ze vanaf het begin moesten waken.’ Daarom wordt de swastika altijd — evenals het ansatakruis in Egypte — op de borst van de overleden mystici gelegd. Men treft deze aan op het hart van de afbeeldingen en standbeelden van Boeddha in Tibet en Mongolië...(II, 586)

 Op de wereld hebben weinig symbolen meer echte occulte betekenis dan de swastika. Ze wordt gesymboliseerd door het cijfer 6; want ze wijst evenals dat cijfer in haar concrete uitbeelding, als het ideogram van dat getal, naar het zenit en het nadir, naar het noorden, zuiden, westen en oosten; men vindt de eenheid overal, en die eenheid wordt weerspiegeld in alle eenheden en elke eenheid. Het is het symbool van de activiteit van fohat, van de voortdurende omwenteling van de ‘wielen’, en van de vier elementen, de ‘heilige vier’, in hun mystieke, en niet alleen in hun kosmische, betekenis; verder zijn de vier rechthoekig omgebogen armen, zoals elders is aangetoond, nauw verbonden met de pythagorische en hermetische talstelsels. Wie is ingewijd in de mysteries van de betekenis van de swastika, zeggen de Toelichtingen, ‘kan daarop met wiskundige nauwkeurigheid de evolutie van de kosmos en de hele periode van de saṃdhyā volgen’, evenals ‘de relatie van het zichtbare tot het onzichtbare’, en ‘de eerste voortplanting van mens en soort’. (id, 587)

e

168

Vr. — Nu de astronomen negen planeten in ons zonnestelsel kennen [vraag is in de jaren 70 gesteld], inclusief onze aarde, wat is dan de betekenis van de zeven heilige planeten?

Antw. — We moeten bedenken dat het voor de ouden die naar de zeven heilige planeten verwezen niet een kwestie was hoeveel planeten zij op zouden noemen die aan hen bekend waren. De Geheime Leer zegt het in een voetnoot helder genoeg...

Het aantal planeten is niet beperkt tot zeven omdat de Ouden geen andere kenden, maar eenvoudig omdat ze de oorspronkelijke huizen van de zeven logoi waren. Al worden er 9 of 99 andere planeten ontdekt, dat verandert niets aan het feit dat alleen deze zeven heilig zijn.(II, 602vn)

 Het is interessant te zien dat er negen planeten worden genoemd, hoewel het werd geschreven in 1887, lang vóór de ontdekking van Pluto (!) — wat pas in 1930 plaatsvond.
 De reden dat de Ouden zeven planeten heilig noemden was omdat de oorspronkelijke huizen (die door de lichamen van de planeten worden voorgesteld) vanuit hun natuur handelen als brandpunten voor de zeven grote krachten in het heelal die achter de ontwikkeling van een cosmos liggen. Een toelichting van het Boek van Dzyan werkt dit denkbeeld wat nauwkeuriger uit...

De bol, voortgedreven door de geest van de aarde en zijn zes helpers, krijgt van de geest van de zon, door middel van de zeven planetaire dhyānī’s, al zijn levenskrachten, zijn leven, en vermogens. Ze zijn zijn boodschappers van licht en leven.(II, 28-9)

 In dit citaat stelt de bol onze aarde voor (bol D genoemd); de geest van de aarde staat voor de bestuurder of logos van het aardse stelsel; de zes helpers zijn de dhyāni-bo­dhi­satt­va’s (die handelen als bestuurders van de bollen van de aardketen). De geest van de zon staat voor de zonnelogos, en de zeven planetaire dhyānī’s zijn de bestuurders of regenten van de zeven heilige planeten, die de ‘boodschappers van licht en leven’ worden genoemd — en dus handelen als de doorgevers van de zeven grote krachten van het heelal. Deze zeven dhyānī’s zijn de bestuurders van de zeven heilige planeten — die zo worden genoemd: de zon (genoemd als een plaatsvervanger voor een planeet tussen Mercurius en de zon in), Jupiter, Venus, Saturnus, Mercurius, Mars en de planeet waarvoor de maan een plaatsvervanger is (Vulcanus).

h

169

Vr. — Waarom wordt Mars, de planeet die gewoonlijk wordt geassocieerd met kāma, het begeertebeginsel, gezien als de bestuurder van bol F — een bol die hoger is dan bol D?

Antw. — Het is duidelijk dat de steller van deze vraag alleen oog heeft voor één aspect van kāma en het verbindt met het ‘begeerte-aspect’ van kāma, dat overheersend werkt in mensen in verband met zijn lagere denkvermogen. Maar we zouden moeten bedenken dat elk beginsel zeven aspecten kent, zodat er een hoger aspect van kāma is (wat tevens het energieschenkende beginsel is) maar ook en tegelijkertijd, een lager aspect. Het hogere aspect van kāma wordt erg goed tot uitdrukking gebracht door Blavatsky...

Kama is de eerste bewuste, allesomvattende begeerte voor het universeel goede, liefde, en voor alles dat leeft en voelt, hulp en sympathie behoeft, het eerste gevoel van oneindig teder mededogen en genade dat opkwam in het bewustzijn van de scheppende ENE KRACHT, zo snel als dat tot leven en zijn kwam als een straal van het ABSOLUTE. Zoals de Rig-Veda zegt: ‘Verlangen kwam het eerst omhoog in het, het was de belangrijkste kiem van het denkvermogen die de wijzen, die zochten met hun intellect, in hun hart hebben ontdekt dat de band is die de entiteit met de non-entiteit verbindt,’ of manas met zuiver ātman-buddhi. Er is in dit denkbeeld niets dat met seksuele liefde te maken heeft. Kama is boven alles de goddelijke begeerte om geluk en liefde te vormen en het is slechts eeuwen later, toen de mensheid zijn grootse idealen begon te materialiseren en te vermenselijken in uitgesneden en keiharde dogma’s, dat kāma het vermogen werd dat zorgt voor het bevredigen van begeerten op een dierlijk niveau. (Theosophical Glossary, 170-1)

g

170

Vr. — Wanneer we over het ‘ego’ lezen zijn we niet altijd zeker wat er wordt bedoeld. Kunt u uitleggen wat het verschil is tussen het hogere en lagere ego?

Antw. — Het woord ego komt van het Grieks en Latijn en is het persoonlijk voornaamwoord van de ‘eerste persoon’. Wanneer ego in het Latijn wordt verbogen wordt het ‘mij’ (zoals in het Nederlands van mij, aan mij, bij mij). De eerste betekenis in het woordenboek van ‘ego’ wordt gegeven als het denkende, voelende en handelende zelf dat zich bewust is van zichzelf en van het onderscheid dat het maakt met andere zelven van anderen en van gedachten en andere werkingen. Dit is een uitstekende omschrijving van wat het ‘persoonlijke ego’ wordt genoemd die kan worden vergeleken met het ‘lagere ego’ uit de vraag. In theosofisch gebruik wordt een onderscheid gemaakt tussen dit ‘lagere ego’ en het ‘hogere ego’. Laatstgenoemde wordt ook wel het reïncarnerende ego genoemd.
 Van onmisbare waarde is een kennis van San­skriet-woorden als het gaat om het verduidelijken van het denkbeeld van de ‘twee ego’s’. Het lagere ego is dan het equivalent van kāma-manas dat wijst op het begeertebeginsel (kāma) dat heerst over het denkende beginsel (manas). In de omschrijving van het hogere ego, dat gelijk is aan buddhi-manas, wil dat zeggen dat het onderscheidende beginsel (buddhi) heerst over het beginsel van het denkvermogen. We moeten ons bedenken dat deze beschrijving het actieve aspect van deze beginselen betreft, en dat het beginsel van het denkvermogen tweevoudig is in zijn werkingen. Met andere woorden, het hoger ego is actief als het manas zich verenigt met het onderscheidende beginsel in plaats van uitsluitend op zichzelf te werken; en wanneer het actief is in combinatie met het begeertebeginsel, betekent dat dat het lagere ego actief is. Buddhi-manas wordt omschreven als het reïncarnerende ego, of het hogere ego.

j

171

Vr. — In De Geheime Leer lezen we dat ‘bij elke wedergeboorte van de kosmos die overgaat van een passieve toestand in één van intense activiteit; dat die zich differentieert, en dan door middel van die differentiatie begint te werken. Dit werk is KARMA.’
 Kunt u uitleggen wat svabhavat is en wat er wordt bedoeld met ‘dit werk is karma?’

Antw. — ‘Svabhavat’ is een samengesteld San­skrietwoord, dat is gevormd uit sva, ‘zelf’ en bhavat, ‘dat wat wordt’ — het kan ook worden vertaald als ‘de toestand van het zelf worden’ (een zelfbedachte uitdrukking). Filosofisch verklaard is het de toestand of status van kosmische substantie vóórdat die actief wordt of gescheiden (beschreven als ‘differentiatie’ in het citaat) wat resulteert in manifestatie. Zoals onder woorden gebracht in De Geheime Leer...

‘Alles is uit ākāśa [of op onze aarde: svabhavat] voortgekomen, gehoorzamend aan een inherente wet van beweging, en verdwijnt na een bepaalde tijd te hebben bestaan...(I, 635-6)

 De zin ‘dit is karma’ was al uitgelegd in een fragment dat voorafging aan dat wat werd aangehaald:

Het ENE LEVEN staat in nauw verband met de ene wet die de wereld van het zijn beheerst: KARMA.(I, 634)

 De alinea die volgt op het geciteerde fragment uit de vraag ziet er als volgt uit...

De cyclussen zijn ook onderworpen aan de gevolgen die door deze activiteit ontstaan. ‘Het ene kosmische atoom wordt zeven atomen op het gebied van de stof, en elk wordt in een energiecentrum omgezet; datzelfde atoom wordt zeven stralen op het gebied van de geest, en de zeven scheppende natuurkrachten, die van de wortel-essentie uitstralen...volgen, de ene het rechter-, de andere het linkerpad, gescheiden tot het einde van de kalpa, en toch nauw met elkaar verbonden. Wat verenigt ze? KARMA.’ (id., 635)

 Dit stelt het proces van differentiatie voor, dat zoals eerder gezegd uitmondt in de manifestatie van een cosmos. Het citaat gaat verder...

De atomen die uit het centrale punt zijn geëmaneerd, emaneren op hun beurt nieuwe energiecentra, die onder de latente adem van fohat hun werk van binnen naar buiten beginnen, en zich vermenigvuldigen tot andere kleinere centra.(id.)

h

172

Vr. — Bestaat er in De Geheime Leer een verwijzing naar de I-Ching, en naar yang en yin?

Antw. — Er zijn een paar verwijzingen naar de I-Ching in het werk van Blavatsky maar tenzij een lezer is verteld hoe die moet zoeken naar de verwijzingen is het onwaarschijnlijk dat hij het fragment dat hier geciteerd zal worden, zal vinden. Het waarom is snel genoeg uitgelegd. Het is omdat schrijvers over Chinese boeken in het algemeen hun eigen schrijfwijze volgen als het gaat om het overzetten van Chinese karakters (of ideografen). Zo heeft dr. James Legge, die het Chinese werk dat nu bekend is als de I-Ching (het Boek van veranderingen) als Yi King geschreven. De I-Ching vertegenwoordigt de transliteratie van de Chinese woorden hoewel de uitspraak ‘yi jing’ is. De eerw. Joseph Edkins, schrijver van Chinees boeddhisme, wiens werk diverse keren in De Geheime Leer is geciteerd, schreef het als Yi King daarom werd het zo geschreven in het volgende citaat dat, hoewel misschien tamelijk lang, toch goed laat zien hoe H.P. Blavatsky tegen het Chinese boek aankeek.

Er is vaak (en zoals gewoonlijk ten onrechte) beweerd dat China, een land dat bijna zo oud is als India, geen kosmogonie had. Men klaagt dat ‘Confucius deze niet kende’, en dat ‘de boeddhisten hun kosmogonie ontwikkelden zonder een persoonlijke god in te voeren’. De I-Ching, ‘de diepste essentie van het denken in de oudheid en het gezamenlijke werk van de meest geëerde wijzen, geeft geen duidelijke kosmogonie’. Niettemin is er een, en wel een heel duidelijke. Maar omdat Confucius geen toekomstig leven erkent...(I, 440)

 Hier voegt H.P.B. een voetnoot aan toe: ‘Als hij dit verwierp, dan was het op grond van wat hij de veranderingen van de mens noemt — met andere woorden, wedergeboorten en voortdurende transformaties. Hij ontzegde onsterfelijkheid aan de persoonlijkheid van de mens — evenals wij — maar niet aan de MENS.’

...en [als] de Chinese boeddhisten het denkbeeld van één schepper verwerpen, en één oorzaak en de talloze gevolgen daarvan aanvaarden, worden ze door degenen die in een persoonlijke God geloven, verkeerd begrepen. Het ‘grote uiterste’ als het begin ‘van veranderingen’ (transmigraties) is de kortste en misschien de meest tot nadenken stemmende van alle kosmogonieën voor hen die, evenals de volgelingen van Confucius, de deugd om de deugd zelf liefhebben, en onbaatzuchtig het goede proberen te doen zonder voortdurend uit te zien naar beloning en voordeel. Het ‘grote uiterste’ van Confucius brengt ‘twee figuren’ voort Deze ‘twee’ brengen op hun beurt ‘de vier beelden’ voort; deze weer ‘de acht symbolen’. Men klaagt erover dat, hoewel de aanhangers van Confucius er ‘hemel, aarde, en de mens in het klein’ in zien, wij er alles in kunnen zien wat we maar willen. Ongetwijfeld, en dat geldt voor veel symbolen, vooral die van de meest recente religies. Maar wie iets over occulte getaltekens weet, ziet in deze ‘figuren’ het symbool, hoe ruw ook, van een harmonische voortgaande evolutie van de kosmos en zijn wezens, zowel de hemelse als de aardse. En iedereen die de numerieke evolutie in de oorspronkelijke kosmogonie van Pythagoras (een tijdgenoot van Confucius) heeft bestudeerd, zal altijd hetzelfde denkbeeld terug vinden in zijn triade, tetraktis en decade, die voortkomen uit de ENE en enige monade. Confucius wordt door zijn christelijke biograaf bespot, omdat hij voor en na deze passage ‘over waarzeggerij spreekt’, en hij wordt als volgt geciteerd:
 De acht symbolen bepalen geluk en ongeluk en deze leiden tot grote daden. Er zijn geen beelden die kunnen worden gekopieerd en die groter zijn dan hemel en aarde. Er zijn geen veranderingen groter dan de vier jaargetijden [dit betekent noord, zuid, oost en west, enz.]. Er zijn geen zwevende beelden helderder dan de zon en de maan. In het voorbereiden van dingen voor het gebruik, is er niemand groter dan de wijze. Bij het bepalen van geluk en ongeluk is er niets groter dan de waarzegstrootjes en de schildpad.(id, 440-1)

 De ‘waarzegstrootjes’ verwijzen naar de 50 ‘stokjes’ (30 tot 60 cm lang) die worden gebruikt bij het waarzeggen. De ‘schildpad’ is overduidelijk gebruikt als een symbool. Het citaat gaat verder...

Daarom worden de ‘waarzegstrootjes’ en de ‘schildpad’, het ‘symbolische stel lijnen’, en de grote wijze die ze beschouwt terwijl ze één en twee worden, en twee vier worden, en vier acht, en de andere stellen ‘drie en zes’, minachtend uitgelachen, alleen omdat zijn wijze symbolen verkeerd worden begrepen.(id.)

 Nu volgt een bijzonder interessant gedeelte dat laat zien dat de bedenker van het geweldige idee van de hexagrammen (zoals de figuren van de I-Ching die bestaan uit 6 lijnen, worden genoemd) een heel oude methode van het toepassen van symbolen had gebruikt — vergelijkbaar met die die werd gebruikt in de Stanza’s van Dzyan. Want H.P. Blavatsky gaat als volgt verder...

Zo zullen de schrijver en zijn collega’s de stanza’s die in onze tekst worden gegeven ongetwijfeld bespotten, want ze geven precies hetzelfde denkbeeld weer. De oude archaïsche kaart van de kosmogonie staat vol lijnen in de stijl van Confucius, concentrische cirkels en punten. Toch stellen die alle de meest abstracte en filosofische begrippen van de kosmogonie van ons heelal voor...
 Confucius, een van de grootste wijzen van de oudheid, geloofde in de oude magie en beoefende die zelf ‘als we de mededelingen in Chia-Yü aanvaarden’, en ‘hij prees die hemelhoog in de I-Ching’, zegt zijn eerwaarde criticus. (Edkins, p. 325) Toch onderwezen Confucius en zijn school zelfs in die tijd, dat wil zeggen 600 v.Chr., de bolvorm van de aarde en zelfs het heliocentrische stelsel...(id.)

 Een ander belangrijk fragment uit de I-Ching laat zien dat kennis van de zevenvoudige samenstelling van de mens daarin aanwezig was, want iemand...

...hoeft maar te kijken in de oudste heilige boeken van China — namelijk de Yi King, of het Boek van veranderingen (vertaald door James Legge) uit 1200 v.Chr., om diezelfde zevenvoudige verdeling van de mens genoemd te vinden in het systeem voor het voorspellen. Zing, dat juist vertaald ‘essentie’ betekent, is het subtielere en zuiverder deel van de stof — de grovere vorm van de elementaire ether; Khien, of ‘geest’ is de adem, nog steeds stoffelijk maar zuiverder dan de Zing en is opgebouwd uit de fijnere en actievere vorm van ether. In de Hwan, of ziel (animus), overheerst de Khien, en de Zing in de Pho of dierlijke ziel). Na het overlijden drijft de Hwan (of geestelijke ziel) weg, stijgt op en de Pho (de wortel van het Tibetaanse woord Pho-hat), daalt neer en is veranderd in een spookachtige schim (de schil). Dr. Medhurst denkt dat ‘de Kwei Shins’ (zie A Dissertation on the Theology of the Chinese, blz. 10-11) de ‘uitzettende en samentrekkende beginselen van een mensenleven zijn’! De Kwei Shin komt tot stand door het oplossen van het menselijke lichaam en bestaat uit het uitzettende en opstijgende Shin dat zwerft door de ruimte, en van de samengetrokken en gekrompen Kwei, dat terugkeert naar de aarde als een non-entiteit. Daarom is de Kwei het lichaam, de Shin het levensbeginsel; de Kwei-Shin het liṅgaśarīra, of de vitale ziel; Zing het vierde beginsel ofwel kāmarupa, de essentie van de wil; Pho (de dierlijke ziel); Khien de geestelijke ziel; en Hwan de zuivere geest — de zeven beginselen van onze occulte leer! (H.P. Blavatsky Collected Writings, IV, 242-3)

 Wat betreft yang en yin is er slechts een korte verwijzing naar, hoewel de eerdergenoemde hexagrammen in verband met de I-Ching eigenlijk zijn opgebouwd uit de yang en yin-lijnen. De yang-lijn stelt de positieve lijn voor; in het citaat hieronder wordt het genoemd als de eenheid ——— ; de yin staat voor de negatieve lijn, het tweetal —— —— .

Als we ter wille van de redenering even aannemen dat de oudheid niet bekend was met onze manier van rekenen of met Arabische cijfers — hoewel we weten dat het wel zo was — dan is er het denkbeeld van de cirkel en middellijn om te bewijzen dat dit het eerste symbool in de kosmogonie was. Vóór de trigrammen van Fu-hsi, met yang, de eenheid, en yin, de tweeheid — die door Éliphas Lévi heel knap werden verklaard — had China zijn Confucius en taoïsten. Eerstgenoemde begrenst het ‘grote uiterste’ binnen een cirkel met een horizontale middellijn; laatstgenoemden plaatsen drie concentrische cirkels onder de grote cirkel, terwijl de Sung-wijzen het ‘grote uiterste’ in een bovenste cirkel voorstelden, en de hemel en de aarde in twee lagere en kleinere cirkels. De yangs en yins zijn een uitvinding van veel latere datum.(II, 554)

l

173

Vr. — Zijn de volgende begrippen synoniem? Een bewustzijnspunt, een straal, een monade, een jīva en de innerlijke God?

Antw. — In het algemeen zijn deze vijf begrippen gebruikt door theosofische schrijvers om min of meer hetzelfde idee over te brengen, hoewel het woordenboek er een verklaring van zal geven die niet gebruikt zou kunnen worden. Bijvoorbeeld, het tweede deel van het eerste begrip ‘bewustzijnspunt’ richt zich op deze omschrijving van het woordenboek (genoemd op de zesde plaats): dat wat kan worden gezien en dat een positie heeft, maar geen delen, dimensies of afmetingen, zoals de lengte van een lijn. Dan verwijst het eerste deel ‘bewustzijn’ naar de bewuste toestand, met bijzondere verwijzing naar de uitleg van het woordenboek ‘bewust zijn van zichzelf en zijn omgeving.’ Maar in de filosofie heeft het begrip een veel grotere diepgang. Zo worden in de filosofie van de hindoes vier toestanden van bewustzijn genoemd, avastha’s: jagrat, het waakbewustzijn, dat heel anders is dan dat wat wordt ervaren in de tweede toestand die svapna wordt genoemd — de droomtoestand. De derde toestand, sushupti, wordt genoemd de ‘toestand van diepe (droomloze) slaap’ die weer totaal anders is dan de waaktoestand, net zo goed als de vierde toestand van samadhi, de extatische toestand van het hoogste geluk. Dus er is een verschillend niveau of ‘context’ voor elk van deze vier bewustzijnstoestanden.
 Het toppunt van de mogelijkheden van een mens zou dan het bereiken van het samadhi-bewustzijn moeten zijn, dat gelijk zou zijn aan de toestand van de arhat — zoals wordt beschreven in het eerste citaat.
 Het volgende begrip, ‘straal’, schijnt niet iets dergelijks over te brengen als het woordenboek zegt dat het een ‘smalle lichtstraal’ zou betekenen en dus ‘alles dat dit ook maar voorstelt of suggereert.’ Maar de filosofische omschrijving kan wel van toepassing zijn, want het woord wordt gebruikt om dat voor te stellen dat emaneert uit een bron zonder de bron kleiner te maken. Hier volgt een verklaring met betrekking tot ātman...

...dat ene beginsel is slechts een tijdelijke of periodieke straal van de ene eeuwige en oneindige vlam of het ene eeuwige en oneindige vuur.(Een toelichting op De Geheime Leer, 38)

 Het derde begrip ‘monade’ wijst naar de onsterfelijke delen van de mens, vertegenwoordigd door de beginselen atma-buddhi.
 Het vierde woord, ‘jīva,’ zou met zorg moeten worden onderzocht, want het heeft twee verschillende betekenissen. Wanneer het in de Stanza’s van Dzyan of in de toelichtingen daarop wordt gebruikt heeft het een gelijke betekenis als het woord ‘monade’. Maar het San­skrietwoord jīva staat ook voor kosmisch levensbeginsel, dat in zijn geïndividualiseerde aspect prāṇa wordt genoemd. Hier volgt een citaat waarin de begrippen monade, jīva en straal zijn gebruikt:

Want de monade of jīva op zich kan niet eens geest worden genoemd: ze is een straal, een ademtocht van het ABSOLUTE, of beter gezegd de absoluutheid; en het absolute homogene is op ons gebied onbewust, omdat het niet in verband staat met het voorwaardelijke en betrekkelijke eindige.(I, 247)

 Wat betreft de woorden ‘innerlijke God’ wordt het idee gegeven dat in feite dat deel van de mens dat onsterfelijk is en niet zichtbaar — wat ook verklaart dat het de innerlijke mens of ‘in de mens’ wordt genoemd — goddelijk van oorsprong is en uiteindelijk als een goddelijk wezen zal bestaan, een God. Zoals uitgedrukt in De Geheime Leer : ‘Ja, er is een God in ieder mens, want de mens was en zal opnieuw een God worden.’ (V, 453)

j

174

Vr. — Bij een van onze bijeenkomsten werd mij een vraag gesteld, maar ik wist niet hoe ik die moest beantwoorden. Een jonge onderzoeker vroeg (a) Wat gebeurde er op aarde vóór de fase van de mineralen? (b) En werd het rijk van de mineralen gevormd op een andere bol van het aardse stelsel, vóór deze bol? Geeft De Geheime Leer informatie hierover?

Antw. — Jazeker. Als eerste (b): Na het ontwaken uit hun toestand van pralaya verschenen de monade die nu het mineralenrijk vormen op de eerste bol van de planeetketen (de eerste bol is bol A). Na het volgen van zeven stadia van evolutionaire ontwikkeling daarop, gaan de monaden door het stadium van de mineralen en dalen af naar bol B en volgen zeven stadia van evolutionaire ontwikkeling op die bol. Na het voltooien van deze zeven stadia dalen de monaden af naar bol C en daarna naar bol D — onze aarde.
 Antwoord op (a): De Geheime Leer zegt: ‘...er zijn dus de drie elementalenrijken, die voorafgaan aan het mineralenrijk (zie diagram hiernaast uit Five Years of Theosophy, blz. 277 ) (I, 177).
 Wanneer we het genoemde werk openslaan wordt meer informatie gegeven:

Er zijn zeven natuurrijken. De eerste groep omvat drie graden van elementalen, of ontluikende centra van krachten — vanuit het eerste stadium van differentiatie van mūla­pra­kriti tot aan zijn derde graad — dat wil zeggen van volledig onbewustzijn tot halve gewaarwording; de tweede of hogere groep omvat de natuurrijken vanaf het plantenrijk tot aan de mens; het mineralenrijk neemt dus het centrale of keerpunt in, in de graden van de ‘monadische essentie’ — beschouwd als een evoluerende energie. Drie stadia aan de kant van de elementalen; het mineralenrijk en dan drie stadia aan de kant van het objectief stoffelijke — deze vormen de zeven schakels in de evolutieketen. (Five Years of Theosophy, 276-7)

 Dus ‘zijn er drie stadia van evolutie van elementalen, dat wil zeggen de drie opeenvolgende stadia die worden doorlopen onder invloed van de geestelijke impuls (door de elementalen — waarover maar weinig mag worden gezegd) voordat zij gevangen worden gezet in de meest vaste vorm van de stof’ (dat wil zeggen, het mineralenrijk) (id.).

n

175

Vr. — Een andere jonge onderzoeker vroeg, wat komt er na nirvāṇa en hoe kan nirvāṇa worden omschreven?

Antw. — Nirvana kan worden beschreven als een toestand van absoluut bewustzijn waarin de onsterfelijke delen van de mens een subjectief bestaan doormaken. In De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett wordt nirvāṇa beschreven als...

...de Grote, in feite de verhevenste Beloning, want het maakt de Ego (al is hij misschien nooit een adept geweest, maar tijdens de meeste van zijn existenties eenvoudig een waardig en deugdzaam mens) — feitelijk tot een God, een alwetend, bewust wezen, een kandidaat — voor eeuwigheden van aeonen — om een Dhyan Chohan te worden ... een nog hogere bewustzijnstoestand, waarin alle objectieve dingen worden vergeten. Het is een Toestand van absolute Rust en assimilatie met Parabrahm — het is Parabrahm zelf. (198)

 In De Geheime Leer worden de monaden beschreven die ‘het nirvāṇa hebben bereikt dat ze tussen de twee ketens te wachten staat’ (I, 173) — dat wil zeggen de periode wanneer een planetair stelsel de toestand van pralaya ingaat.
 Na nirvāṇa volgt er een andere periode van activiteit, dat een manvantara voor een planetair stelsel wordt genoemd.

Want in de heilige śloka’s wordt gezegd:
‘De stralende draad die onvergankelijk is en slechts in nirvāṇa oplost, komt daaruit ongeschonden weer tevoorschijn op de dag waarop de grote wet alle dingen opnieuw tot activiteit brengt... (II, 80)

 De heilige śloka’s zijn de toelichtingen op het Boek van Dzyan. De ‘stralende draad’ wordt ook wel de Draad van Fohat genoemd of ook wel het sutrātman, en zou volgens de beschrijving onvergankelijk zijn, want het komt opnieuw tevoorschijn uit nirvāṇa wanneer een nieuw manvantara actief wordt.

k

176

Vr. — (a) Vormt het cerebellum het fysieke orgaan voor het instinctieve denkvermogen en de dierlijke natuur, en de grote hersenen de fysieke uitdrukking van het redenerende en hogere denken?
 (b) Waar bevinden zich de kleine hersenen?

Antw. — (a) Wat betreft het instinctieve denken schreef Blavatsky:

Het instinctieve denkvermogen drukt zich uit door middel van het cerebellum; het is ook dat van de dieren. In de mens houden de werkingen van het cerebrum tijdens de slaap op, en het cerebellum brengt hem naar het astrale gebied, een nog onwezenlijker toestand dan het waakgebied van de begoocheling; want zo noemen wij deze toestand die door de meerderheid van u zo reëel wordt gevonden. Het astrale gebied is nog bedrieglijker, omdat het zonder onderscheid zowel het goede als het slechte weerspiegelt, en zo chaotisch is. (Een toelichting op De Geheime Leer, 26)

 De beginselen van de menselijke constitutie die een rol spelen bij het dromen zijn kāma en manas — vaker het lagere denken genoemd; terwijl de beginselen die behoren bij het hogere denken buddhi en hoger manas zijn. Wat betreft het dromen schreef Blavatsky dat de droomtoestand niet alleen voorkomt bij mensen...

...maar natuurlijk ook bij alle dieren, van de hoogste zoogdieren tot de kleinste vogels, en zelfs insecten. Ieder wezen dat fysieke hersenen heeft, of soortgelijke organen, moet dromen. Ieder dier, groot of klein, heeft in meerdere of mindere mate stoffelijke zintuigen; en hoewel deze zintuigen tijdens de slaap min of meer passief zijn, zal het geheugen toch, om zo te zeggen, mechanisch werken, en vroegere gevoelens reproduceren. We weten allen dat honden, paarden en koeien dromen, en ook kanaries, maar zulke dromen zijn volgens mij slechts fysiologisch. Zoals de laatste sintels van een uitdovend vuur, met zijn vlammen en af en toe oplichtende gloed, zo werkt ook het brein bij het in slaap vallen.(Een toelichting op De Geheime Leer, 64)

 (b) Het cerebellum ligt in het achterste deel van het hoofd, zowel onder en achter de grote hersenen en wordt in feit gezien als een deel van de hersenen. Het bestaat uit een centrale kwab (dat wil zeggen, een ronde uitstulping) maar ook uit twee zijdelings uitstekende kwabben. Gedurende de waaktoestand handelt het cerebellum als het coördinerende centrum voor bewegingen van de wil, houding en evenwicht. Tijdens het slapen zorgt het voor de vorming van dromen. Het woord zelf betekent ‘kleine hersenen’. De grote hersenen liggen boven het cerebellum en strekt zich erover uit langs het hoogste gedeelte van de schedel tot boven de ogen.

p

177

Vr. — Legt u alstublieft de betekenis van antahkarana uit.

Antw. — Dit is een samengesteld San­skrietwoord bestaande uit antar, wat innerlijk, inwendig of intermediair betekent (hetzelfde als in het Latijn inter) en karana, een orgaan. Sommige filosofische scholen vertalen het als de zetel van het begripsvermogen, zoals bijvoorbeeld Śaṅkarāchārya die zegt: ‘Het oorspronkelijke woord voor ‘inzicht’ is sattva’ en hij interpreteert dat als antaḥkaraṇa (I, 68vn). Andere scholen vertalen het als de zetel van de ziel die wordt gevormd door het denkende beginsel en egoïsme. Vandaar ‘het inwendige orgaan’. Blavatsky zegt dat...

...het kan worden voorgesteld als een smalle brug die het hogere en lagere manas met elkaar verbindt...het is een projectie van het lagere manas, or eigenlijk eerder de verbinding tussen laatstgenoemde en het hogere ego, of tussen het menselijke en het goddelijke of spirituele. (V, 496)

 Om het denken van de westerse onderzoeker niet te verwarren ... moet hij het lagere manas, of denkvermogen, als het persoonlijke ego zien tijdens de waaktoestand en alleen tijdens die momenten wanneer het verlangt naar zijn Hoger ego, en zo wordt het het communicatiemiddel tussen de twee. Het is daarom dat het het Pad wordt genoemd.(id., 497)

 Het woord wordt ook geschreven als antaskarana.

l

178

Vr. — Ontmoeten we werkelijk onze geliefden in de ‘hemelwereld’?

Antw. — Niet in hun fysieke lichaam, net zomin als wij onze geliefden in onze dromen in het lichaam ontmoeten, hoewel we soms als we dromen onze dierbaren nog aantrekkelijker en nog ‘werkelijker’ lijken te vinden dan wanneer we hen in de stoffelijke wereld zien. Devachan is een bewustzijnstoestand, een gezegende toestand, waarin geen plaats is voor verdriet. Hier volgt een fragment uit De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett dat de toestand na de dood beschrijft...

Ja; er is een grote verscheidenheid aan toestanden in Devachan...evenveel soorten gelukzaligheid als er op aarde schakeringen van waarneming zijn en mogelijkheden om een dergelijke beloning te waarderen. Het is een ideëel paradijs, dat in alle gevallen door de Ego zelf wordt geschapen, dat door hem wordt gevuld met beelden en gebeurtenissen en bevolkt met de mensen die hij in die sfeer van compenserende gelukzaligheid verwacht te vinden. (111)

 Een moeder uit een stam van wilden is niet minder gelukkig dan een moeder uit een vorstelijk paleis, als ze haar verloren kind in de armen houdt; en hoewel kinderen die vroegtijdig sterven, vóór de volledige ontwikkeling van hun zevenvoudig Wezen niet als werkelijke Ego’s hun weg naar Devachan vinden, treft de liefhebbende verbeeldingskracht van de moeder niettemin haar kinderen daar aan, zonder dat er één ontbreekt naar wie haar hart hunkert. U mag zeggen — het is maar een droom, maar wat is tenslotte het objectieve leven zelf anders dan een panorama van levendige onwerkelijkheden?(112)

r

179

Vr. — Is het volgens De Geheime Leer correct een ingeboren goddelijke intelligentie als vooronderstelling aan te nemen die heelallen doordringt en één totaal samengesteld geheel vormt met het goddelijke plan in de goddelijke ideatie?
 Is het daarnaast juist archetypische patronen als vooronderstelling aan te nemen die zijn afgeleid van de goddelijke ideatie?

Antw. — De esoterische filosofie maakt de vooronderstelling dat wat universeel denkvermogen of oorspronkelijk goddelijk denkvermogen wordt genoemd, of nogmaals goddelijke gedachte — wat gelijk is aan het begrip adi-buddhi — altijd IS. Om zich te kunnen manifesteren emaneren zijn machten voor een heelal als goddelijke ideatie, en voor een planetair stelsel als cosmische ideatie. De Geheime Leer zegt dat...

...het occultisme onderwijst dat er aan iets niet een vorm kan worden gegeven, hetzij door de natuur of door de mens, waarvan het ideële voorbeeld niet al op het subjectieve gebied bestaat. En bovendien dat er onmogelijk zo’n vorm of gestalte in het bewustzijn van de mens kan opkomen, of zich in zijn verbeelding kan ontwikkelen, zonder dat hiervan, tenminste als benadering, een oervorm bestaat. (I, 282vn)

 Alles wat is, was, en zal zijn, IS eeuwig, zelfs de ontelbare vormen, die alleen eindig en vergankelijk zijn in hun objectieve maar niet in hun ideële vorm. Ze bestonden als ideeën in de eeuwigheid, en wanneer ze heengaan, zullen ze als weerspiegelingen blijven bestaan.(id.)

 Waarom de ideële vormen eeuwig blijven bestaan is te danken aan het feit dat de oervormen, of de ideeën van objecten, eerst bestaan op het gebied van goddelijk eeuwig bewustzijn, het rijk van ākāśa, en van daar worden zij weerspiegeld in het astrale licht — wat het laagste aspect van ākāśa is en de aarde omhult. Alles bestaat in het absolute of de goddelijke gedachte, en er is nooit een moment geweest waarop het niet zo bestond. Maar we moeten een onderscheid maken tussen het absolute of de goddelijke gedachte en goddelijke ideatie: de eerstgenoemde is altijd, terwijl goddelijke ideatie behoort bij de universele manvantara’s. Cosmische ideatie behoort bij een planetair stelsel en daarom zou cosmische ideatie van toepassing zijn op onze aarde, in plaats van goddelijke ideatie.
 Dus cosmische ideatie weerspiegelt de indrukken van het universele denken gedurende een manvantara (dat wil zeggen, de periode van zeven ronden van de manifestatie van het aardse planetaire stelsel). Dan weerspiegelt de gedachte van de dhyāni-chohanische massa het beeld van de cosmische ideatie en handelt als de leidende kracht op lagere wezens. Deze ‘lagere wezens’ worden gewoonlijk de wetten en krachten van de natuur genoemd. Op hun beurt manifesteren deze krachten als gevolg daarvan de fenomenale wereld — of de zichtbare wereld.

s

180

Vr. — Zijn die archetypische patronen ‘innerlijk aanwezig’ in de ontelbare aantallen goddelijke monaden die de cyclus van noodzakelijkheid moeten doormaken?

Antw. — Laat me eerst de ‘cyclus van noodzakelijkheid’ verklaren. Met betrekking tot onze aarde wijst de cyclus van noodzakelijkheid op de pelgrimstocht die door de goddelijke monade moet worden ondernomen, en die bestaat uit zeven evolutiestadia op elk van de bollen van het aardestelsel, gedurende de cyclus van zeven ronden van de aardse periode van activiteit (of evolutionaire periode). Gedurende de periode van zeven ronden is het de intelligente ziel (of het cosmische bewustzijn) die de energie stuurt en leidt die de monaden van de verschillende rijken in staat stellen de patronen te zien die aan de rijken werden gegeven door middel van ‘het dhyāni-chohanische denken (...) dat de ideatie van het universele denkvermogen weerspiegelt’ (I, 280).
 Het is het ‘spirituele plasma’ dat wordt aangereikt door de dhyāni-chohans dat de baas is over het kiemplasma — wat later weer door de ouders wordt doorgegeven aan hun kroost — wat de entiteiten van de natuurrijken in staat stelt hun soorten in stand te houden. Dat wil zeggen, de dhyāni-chohans verstrekten de archetypische patronen of oervormen.
 Aristoteles verklaarde dat voor elk natuurlijk lichaam om objectief te worden, er van drie beginselen sprake moet zijn, ‘privatio’ (latentie of ontbreken), vorm en stof.

‘Privatio’ betekende voor de grote filosoof dat wat de occultisten de oervormen noemen, die zijn afgedrukt in het astrale licht — het laagste gebied en de laagste wereld van de anima mundi. De vereniging van deze drie beginselen hangt af van een vierde — het LEVEN dat uitstraalt van de toppen van het onbereikbare, om op de gemanifesteerde bestaansgebieden een algemeen verspreide essentie te worden.(I, 59)

t

181

Vr. — Wat betekent Anima Mundi?

Antw. — Anima Mundi — twee Latijnse woorden die in het algemeen worden vertaald als ‘ziel van de wereld.’

Alaya is letterlijk de ‘ziel van de wereld’ of anima mundi, de ‘overziel’ van Emerson, en volgens de esoterische leer verandert deze periodiek van aard. Hoewel alaya in zijn innerlijke wezen eeuwig en onveranderlijk is op de gebieden die zowel voor mensen als voor kosmische goden (dhyāni-boeddha’s) onbereikbaar zijn, verandert hij tijdens de actieve levensperiode met betrekking tot de lagere gebieden, waaronder het onze.(48)

 De vorige omschrijving is ook van toepassing op ākāśa. Wat betreft zijn relatie met het astrale licht staat het astrale licht ...

...in dezelfde betrekking tot ākāśa en anima mundi, als Satan tot de godheid. Ze zijn een en hetzelfde, gezien vanuit twee standpunten : het spirituele en het psychische — de bovenetherische of verbindende schakel tussen stof en zuivere geest — en het fysieke.(I, 197vn)

u

182

Vr. — Wordt het astrale licht niet ook de beeldengalerij genoemd, waarop de daden en gedachten van de mens worden vastgelegd?

Antw. — Hier wordt een verwijzing gemaakt naar wat kan worden beschouwd als het ākāśische aspect van het astrale licht en naar de hogere wezens die lipika’s worden genoemd en die fungeren als de vastleggers van alles wat in de cosmos plaatsvindt...

Deze goddelijke wezens houden op mystieke manier verband met karma, de wet van vergelding, want ze zijn de optekenaars of geschiedschrijvers, die op de (voor ons) onzichtbare tafelen van het astrale licht, ‘de grote beeldengalerij van de eeuwigheid’, een getrouw verslag afdrukken van elke handeling en zelfs gedachte van de mens, van alles wat was, is, of ooit zal zijn, in het heelal van verschijnselen. Zoals in Isis (1:441) werd gezegd, is dit goddelijke en onzichtbare schilderij het BOEK VAN HET LEVEN. (I, 104)

 Het boek van het Leven wordt eigenlijk genoemd in het boek Openbaring van de Bijbel: ‘En ik zag de doden, klein en groot, staande voor God; en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend, dat des levens is; en de doden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hun werken’ (xx, 12).
 Wanneer we het verhaal over de optekening in het astrale licht vervolgen:

Omdat de lipika’s in verband staan met het lot van ieder mens en met de geboorte van ieder kind, waarvan het leven al in het astrale licht is geschetst — niet als noodlot, maar alleen omdat de toekomst, evenals het VERLEDEN, altijd leeft in het HEDEN — kan men ook zeggen dat ze invloed hebben op de wetenschap van de horoscopie. (I, 105)

v

183

Vr. — Er wordt gezegd dat het nirvāṇa van een prateyka-boeddha niet eeuwig duurt, dat hij uiteindelijk opnieuw moet reïncarneren. Waarom is dit zo?

Antw. — Laten we eerst de begrippen verklaren die zijn voorgelegd. Nirvāṇa betekent de toestand die is bereikt waardoor het individu is bevrijd van de ketens van wedergeboorte. Zo iemand wordt een prateyka-boeddha genoemd, die werkelijk een boeddha is geworden en nirvāṇa voor ‘zichzelf alleen’ (prateyka) heeft verworven en daarom een nirvani wordt genoemd. Zo’n boeddha is het mogelijk gemaakt die verheerlijkte toestand in te gaan als een dharmakaya, terwijl een boeddha van mededogen afziet van de heerlijke verheven staat van nirvāṇa en op aarde blijft om de mensheid te helpen als een nirmāṇakāya.
 Een duidelijk antwoord op deze vraag wordt geleverd door De Geheime Leer. Het komt voor in een fragment waarin H.P. Blavatsky de betekenis verklaarde van de handelingen van de heren van de vlam (de hogere dhyāni-chohans die hielpen bij het evolutieproces van de mensheid) bij het bespreken van de derde Stanza van Dzyan, śloka 13 van de tweede reeks, en zij zegt...

Indien de lezer werd gezegd, zoals in de halfesoterische allegorieën, dat deze wezens terugkerende nirvāṇī’s waren uit voorafgaande mahāmanvantara’s — tijdperken van onberekenbare duur die in de eeuwigheid zijn verlopen, een nog minder berekenbare tijd geleden — dan nog zou hij de tekst bijna niet op de juiste manier kunnen begrijpen, terwijl sommige kenners van de Vedānta misschien zouden zeggen: ‘Dit is niet zo; de nirvāṇī kan nooit terugkeren’, wat waar is voor het manvantara waartoe hij behoort, maar onjuist als de eeuwigheid wordt bedoeld.(II, 79-80)

 Een aanhanger van de Vedānta behoort bij een van de zes scholen van de filosofie van de hindoes. Een manvantara betekent een levenscyclus van een planetair stelsel, of zijn cyclus van evolutionaire activiteit. Deze aanhaling uit De Geheime Leer gaat verder met een citaat uit een heilige śloka — dus uit het Boek van Dzyan...

Want in de heilige śloka’s wordt gezegd:
 ‘De stralende draad die onvergankelijk is en slechts in nirvāṇa oplost, komt daaruit ongeschonden weer tevoorschijn op de dag waarop de grote wet alle dingen opnieuw tot activiteit brengt...(id.)

 Hier wordt de betekenis van de Grote wet benadrukt (de Grote wet staat voor eeuwigdurende beweging — dat hetzelfde is als evolutionaire activiteit). Dit wordt naar voren gebracht in een volgende verklarende passage en hieronder geciteerd. De stralende draad staat voor de draad van ātman — sutrātman...

dat is de gouden draad waaraan de verschillende persoonlijkheden van dit hogere ego als kralen zijn geregen.(id.)

 Het antwoord is moeilijk te begrijpen, tenzij men goed bekend is met de filosofische metafysica van een beginloze en eindeloze reeks kosmische wedergeboorten, en doordrongen is van, en vertrouwd met die onveranderlijke natuurwet die EEUWIGE BEWEGING is, cyclisch en spiraalvormig, en dus zelfs bij haar schijnbare teruggang progressief.(id.)

n

184

Vr. — Kunt u verklaren waarom de mislukte dhyāni-chohans zich moeten ‘...vermengen met de elementalen om geleidelijk het volledige mensentype te ontwikkelen.’

Antw. — Nu deze vraag maar een klein fragment is van alles dat met de dhyāni-chohans van doen heeft, wordt eerst het gehele citaat uit De Geheime Leer gegeven...

‘Er zijn mislukten — en die moeten er zijn — in de etherische rassen van de vele categorieën van dhyāni-chohans of deva’s [gevorderde entiteiten van een voorafgaand planetair tijdperk], en ook onder de mensen. Maar omdat de mislukten spiritueel te ver gevorderd zijn om noodzakelijkerwijs uit het dhyāni-chohanschap te worden teruggeworpen in de maalstroom van een nieuwe oorspronkelijke evolutie door de lagere natuurrijken, gebeurt het volgende. Als er een nieuw zonnestelsel moet worden ontwikkeld, worden deze dhyāni-chohans meegevoerd door de binnen komende stroom, ‘vóór’ de elementalen [entiteiten...die zich in de toekomst tot mensen zullen ontwikkelen], en blijven als een latente of inactieve spirituele kracht in de aura van een ontstaande wereld...tot het menselijk evolutiestadium is bereikt...Dan worden ze een actieve kracht en vermengen zich met de elementalen om geleidelijk de menselijke soort volledig te ontwikkelen.’ Dat wil zeggen, om zich in de mens te ontwikkelen en hem zijn zelfbewuste denkvermogen, of manas, te schenken.(II, 233vn)

 Om de vraag naar tevredenheid te kunnen beantwoorden moeten ook bepaalde denkbeelden, die in De Geheime Leer worden gegeven, erbij worden betrokken en dan voornamelijk dat wat de wet van analogie wordt genoemd, waarover het volgende is gezegd...

In de occulte wetenschap is deze wet de eerste en de belangrijkste sleutel tot de kosmische natuurkunde, maar ze moet tot in de kleinste bijzonderheden worden bestudeerd, en ‘zeven keer worden omgedraaid’, vóór men haar begrijpt.(I, 150)

 Daarom zal (het systeem) van het analoge redeneren worden gebruikt voor de ‘mislukten’ want het schijnt onlogisch te verklaren dat er mislukten zijn onder de dhyāni-chohans, die worden beschouwd als de hoogste geestelijke wezens op de hiërarchische ladder van het leven. We moeten ook bedenken dat er ontelbare massa’s dhyāni-chohans zijn, zoals duidelijk wordt uit de verklaring van stanza 5, śloka 6...

De stanza geeft verder een nauwkeurige indeling van de categorieën van de engelenhiërarchie. Uit de groep van vier en zeven emaneert de ‘uit het denkvermogen geboren’ groep van 10, van 12, van 21, enz. Deze zijn alle weer onderverdeeld in subgroepen van zeventallen, negentallen, twaalftallen, enz., tot het verstand het spoor bijster raakt bij deze eindeloze opsomming van hemelse menigten en wezens, die ieder hun specifieke taak hebben in het bestuur van de zichtbare kosmos tijdens het bestaan daarvan.(I, 129)

 Deze ontelbare massa’s dhyāni-chohans zouden drie categorieën of drie dhyāni-chohanische rijken vormen. We kunnen ons voorstellen dat de individuele entiteiten van deze drie natuurrijken van onze aarde inderdaad hun individuele evolutionaire reis volgen binnen de cirkel van noodzakelijkheid. Maar alleen de leden van de hoogste (of eerste) groep van dhyāni-chohans zouden in staat zijn hoger te klimmen aan het einde van de periode van zeven ronden van activiteit. Daarna zou het tweede rijk van dhyāni-chohans in staat zijn op te klimmen van de tweede groep en de evolutionaire status van de eerste categorie aan te nemen na de wederbelichaming van de aarde. Op soortgelijke wijze zal het derde natuurrijk op kunnen klimmen naar de positie van het tweede natuurrijk. Toch zouden deze twee categorieën of natuurrijken van dhyāni-chohans niet in staat zijn op te klimmen binnen het stelsel van de aarde na zijn wederbelichaming. En desondanks zouden deze dhyāni-chohans binnen het nieuwe planetaire stelsel voortgaan met het ondersteunen van de natuurrijken die zich eronder bevinden en die worden beschreven in het eerste citaat in De Geheime Leer.
 Het volgende wat we moeten bespreken is wat er is gezegd over het ‘vermengen met de elementalen.’ Dit kan worden verklaard door middel van het volgende idee. Om een patroon of mal te maken waarmee de elementalen een tastbare vorm kunnen aannemen, moet het patroon worden gemaakt door...

...het dhyāni-chohanische denken dat de ideatie van het universele denkvermogen weerspiegelt. Het gevolg hiervan is een steeds voortgaande reeks van fysieke manifestaties en van morele gevolgen op aarde tijdens de manvantarische tijdperken, terwijl het geheel onderworpen is aan karma.(I, 280)

 De patronen die tot dusver op aarde zijn ontwikkeld hebben nog niet ‘het volledige mensentype’ ontwikkeld. Dit komt doordat het huidige ontwikkelingsstadium van de menselijke vorm de evolutionaire toestand weergeeft die passend en bruikbaar is voor de vijfde ontwikkelingsstadium van de mensheid (wat hier vijfde wortelras wordt genoemd) en nodig is voor de vierde ronde. ‘Het volledige mensentype’ zal pas aan het einde van de zevende ronde een feit zijn. Daarom is gezegd dat het geleidelijk zal ontwikkelen door middel en met de hulp van de dhyāni-chohans.

x